geschiedenis der krijgsgebeurtenissen. Maar de aard van de hem gegeven opdracht maakte ten slotte het boek meer tot een lofrede dan tot een objectief historisch werk. Toen Bosscha het leven van Willem II beschreef, was hij niet meer te Breda; hij werd 7 Nov. 1838 benoemd tot hoogleeraar in de Grieksche en Latijnsche letteren, de geschiedenis en de antiquiteiten aan het Athenaeum te Amsterdam en volgde als zoodanig D.J. van Lennep op. Als academisch docent stond hij hoog aangeschreven; zijn wetenschappelijke arbeid bestond ook in deze jaren grootendeels in de bewerking van zijn groot werk over de Nederlandsche krijgsgeschiedenis. In allerlei functiën in verband met wetenschap en kunst was hij bovendien werkzaam. Bekend is gebleven zijn poging, in 1844 aangewend, om Da Costa tot buitengewoon hoogleeraar in de letteren aan het athenaeum te doen benoemen, die evenwel door krachtigen tegenstand is mislukt. In 1851 legde Bosscha om gezondheidsredenen zijn ambt van hoogleeraar neer; hij heeft in den cursus 1852/3 op verzoek van zijn opvolger Boot nog colleges in de geschiedenis gegeven. Toen had hij zich evenwel reeds tot een andere levenssfeer gewend; bij de verkiezingen na de Aprilbeweging van 1853 werd Bosscha door Amsterdam afgevaardigd naar de Tweede Kamer, waar hij Heemskerk Bzn. verving. Tot April 1858 is hij lid der Kamer gebleven, waar hij onder de conservatieven werd gerekend en waar hij zich bij de onderwijswetgeving van 1857 met kracht deed gelden. 3 April 1858 werd hij benoemd tot minister van hervormden eeredienst en nam zoo zitting in het kort te voren opgetreden ministerie Rochussen. Hij ging als zoodanig over in het derde ministerie van Hall, waarmede hij 14 Maart 1861 aftrad. In dit betrekkelijk onbelangrijke departement heeft Bosscha niet
veel tot stand kunnen brengen. Na zijn aftreden bleef hij ambteloos, maar vol belangstelling voor de publieke zaak. Daarvan gal hij getuigenis door de uitgave van talrijke tijdschriftartikelen en brochures, o.a. het bekende Pruisen en Nederland, dat den hoon en den toorn van Multatuli opwekte. In zijn laatste jaren nam Bosscha nog ijverig deel aan de oprichting van het Nederlandsche Roode Kruis, waarvan hij 3 Aug. 1867 tot voorzitter werd benoemd; de uitzending van ambulances in 1870 was voor een niet gering deel zijn werk.
Hij was gehuwd 1o. met Henriette Jacoba de Kruyff (overl. 1838); 2o. met Marguérite Elisabeth Boissevain, wed. van Mr. J.E. Pauly.
Zie: Knoop in Jaarboek der Koninktijke Akademie van Wetenschappen 1875, 1 vlg.; de Bruyne, De geschiedenis van Nederland in onzen tijd I en II, passim; van Welderen Rengers, Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland I, passim.
Brugmans