de burgerij te stellen. Sommigen deden dit, anderen voeren weg naar Amsterdam. Door bemiddeling der regeering werd hij eenige dagen later ook daarheen gevoerd onder gewapend geleide.
Spoedig daarna lag hij voor anker op de reede van Tessel en na den overgang van Enkhuizen tot de partij van den prins van Oranje (10 Juni), kruiste hij voor de haven der stad, maar zonder schade aan te richten. Drie zijner kapiteins gingen zelfs tot de tegenpartij over (22 Juni) en toen de steden van het Noorderkwartier eene vloot tegen hem uitrustten, week hij naar Amsterdam (25 Juli). In den herfst vertoonde hij zich nog dikwijls voor Enkhuizen, waar hij eenige huizen voor de Noorderpoort in brand stak. Aangezien den prins van Oranje gemeld was, dat Boschuysen tot zijne zaak overhelde, had hij eenigen tijd daarvoor een brief voor dezen aan Sonoy gezonden (10 Juli). Ook de laatste en Mr. Willem Bardes, wiens familie verplichtingen aan Boshuysen had, schreven aan dezen. Boshuysen liet echter niets van zich hooren, hetzij hij niet aan afval gedacht had, hetzij het succes der spaansche wapenen te Bergen en Mechelen hem van gedachten deed veranderen.
In 1573 nam hij, na eenige dagen te voren door een kogel in den arm gewond te zijn, op het schip de Heilige Geest deel aan den slag op de Zuiderzee (11 Oct.); hij liet echter den opperbevelhebber Bossu in den steek en gaf dezen de schuld van de nederlaag, waarom hij werd afgezet als vlootvoogd.
Zie: Bor IV-VI; van Meteren IV; Hooft VI; Commelin, Beschrijv. van Amsterdam (Amst. 1726) 1030; Wagenaar, Amsterdam (Amst. 1760) I, 313, 326; Velius, Chronyk van Hoorn; de Beaufort, Leven van Willem I (Leid. 1742) II, 80, 409; Hoynck van Papendrecht Analecta (Hagae 1743) II: II, 151; te Water, Verbond der Edelen (Middelb. 1776); Siegenbeek, Geschiedenis der Burgerwapening in Ned. (Leid. 1831); van Groningen, Geschied. der Watergeuzen (Leid. 1840), 31, 79; Gachard, Corresp. de Philippe II, II, 119, 418 vg.; Coll. de Documentos inedit. de la hist. de España LXXV, 29; Franz, Ostfriesl. und die Niederl. (Emden 1895) 200; Fruin, Verspr. Geschr. II, 179.
Haak