des, zelf ook deze partij toegedaan, weigerde hij te verschijnen. Hierop werd hij afgezet en vervangen door den Kabeljauwschgezinden Simon Frederik van Swieten.
Het een en ander gaf aanleiding tot een geweldig krakeel. Want Floris en de zijnen, die van den eveneens met de Brederodes verwanten Willem van Lalaing, stadhouder van Holland, veel verwachtten, gaven het niet op, ook niet, toen deze in het volgend jaar gedwongen was zijn ontslag te nemen en zijn plaats ingenomen zag door den Bourgondischgezinden Vlaming Mr. Gosewijn de Wilde. Immers, heer Floris, inmiddels wegens zijn niet verschijnen tot een zware boete veroordeeld, benoemde zelfs een onderschout, den Hoekschen burgemeester Willem van Berendrecht. Zijn tegenstander deed evenzoo.
Van Boschuysen, die zich voor zijn zaak intusschen naar het Hof begeven had, had zijn onderschout last gegeven om de Kabeljauwschen uit Leiden te verdrijven, met behulp van de Boschuysens en de andere Hoeksche familiën aldaar. Daar de andere partij geen kamp gaf, ontstond een formeel oproer. Tevergeefs kwamen de stadhouder (president) en Raden een en andermaal in de stad; de strijd werd er niet door voorkomen, de strijd, waarin een aantal Hoekschen gevangen genomen en daarna ten deele ook terechtgesteld werd, o.a. Jan Danielsz, geh. met Boschuysens zuster, Beatrys (niet genoemd bij Gouthoeven, noch in de Bat. Illustr., dus ook niet bij Orlers) of Berte Floriszuster, gelijk de Divisiekroniek (XXIX Div.) haar noemt. De rust werd daarna hersteld en we vernemen veel minder van dezen Boschuysen, ofschoon we hem dra (1450) ontmoeten als Raad in den Haag, als hoedanig hij trouwens in de Memorialen al op het jaar 1442 genoemd wordt, bij anderen (zoo in het hs. Slicher) op 1443.
Maar in 1450 schijnt hij nog een huis te Leiden, en wel in de reeds genoemde Waard aan de Vest gehad te hebben, waarover hij met die gemeente in een nadeelig proces geraakte. Nadat dit huis had moeten worden afgebroken (vgl. ook Blok, t.a.p. bl. 10, met verwijzing naar v. Mieris, Handvesten, bl. 7, 8, 9, 798), heeft zijn zoon Willem het stuk land, waarop het gestaan had, aan de stadsregeering verkocht (Inv. v. Leiden I, 49, 60). In 1458 werd Floris door hertog Filips beleend met de hofstede Rodenburg. In 1467 was hij weer burgemeester. En nog is hij, behalve ‘veertig’, baljuw van Putten geweest. (1471).
Floris v.B. schijnt geen gemakkelijk karakter gehad te hebben, hetgeen ook nog kan worden afgeleid uit de moeilijkheden, ontstaan in verband met z'n tol te Grevelingen (N.W. Posthumus, Bronnen tot de Gesch. van de Leidsche Textielnijverheid ('s Grav. 1910) I, no. 216, R.G.P. no. 8).
Op hoogen leeftijd is Floris v.B. overleden, volgens van Leeuwen e.a. in 1475. Maar het jaar 1474 komt voor op z'n fraaie grafzerk (volgens Gouthoeven de oorzaak van het oproer van 1445; vlg. ook Pleyte in Hand. Letterk. 1888, 86) - de grafzerk in de St. Pieterskerk, welker bouw of herbouw en versiering (zoo van het koor) ook dit lid van het geslacht v. Boschuysen vermoedelijk mede heeft helpen bevorderen en voor welker belangen hij in elk geval meer dan eens is opgetreden (zie o.a. Arch. v/d. Kerken Reg. 138 en 139).
Uit zijn huwelijk met Hillegonde Spruyt van Kriekenbeek, die reeds haren eersten echtgenoot Willem Uittenhagen Willemsz. vele kinderen had geschonken, werden geboren: 1o. Jan (kol. 246); 2o. Willem (2) (kol. 248);