ters, en uit zijn tweede huwelijk met Maria Catharina van Ravesteyn een zoon nalatende.
Behalve kleinere geneeskundige opstellen in tijdschriften, heeft hij in het licht gezonden: Geneeskundige waarnemingen over sommige onderwerpen der beoefenende geneeskunde (Rott. 1808); Het voortdurend nut der inenting met koepokstof (Rott. 1808); De kinderpokken, welke voornamelijk in de jaren 1816 en 1817 zoo fel te Rotterdam geheerscht hebben (Rott. 1818); Waarnemingen omtrent het roodvonk of scharlakenziekte (Amst. 1824); Geneeskundige waarnemingen uit den veldtogt van Rusland (uit het Fransch).
Hij was lid der Geneeskundige commissie te Rotterdam en der Provinciale Commissie van Geneeskundig onderzoek en toevoorzigt in Zuid-Holland, waarvan hij in de laatste jaren van zijn leven het voorzitterschap bekleedde.
Ook was hij lid van verscheiden geleerde Genootschappen: het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen; het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen; de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem; het Genootschap ter bevordering der Heelkunde te Amsterdam; de Societas Medica Bruxellensis; het Bataafsch Genootschap te Rotterdam, enz.
Zie: Algem. Konst- en Letterbode 1808, II, 8-12; 1809, I, 268; 1814, I, 397; 1818, I, 117-119; II, 327; 1830, I, 227; 1833, I, 306; 1834, I, 203; II, 162; 1838, I, 193; II, 219.
Molhuysen