[Bondt, Willem de]
BONDT (Willem de), Guilelmus Bontius, overl. 16 Oct. 1646, werd 10 Febr. 1599 op 11 jarigen leeftijd als student te Leiden ingeschreven en zal dus ongeveer 1588 geboren zijn. Zoon van prof. Gerardus B. (kol. 196), ofschoon hij in de leidsche vroedschapslijst steeds Reyniersz. genoemd wordt. Hij promoveerde 19 Mrt. 1610 tot Dr. Utriusque Juris, gaf eerst een tijd les als privaat-docent en kreeg van Curatoren 13 Mei 1614 vergunning bij wijze van proef openbare lessen te geven. 8 Febr. 1615 werd hij tot professor in de Instituten benoemd op f. 400; een jaar later werd dit salaris op f. 500 gebracht, in 1617 op f. 600. Hij trad 1618 af en kwam in de Leidsche regeering; werd 23 Oct. 1618 veertigraad en Juli 1619 schout in plaats van den remonstrantschen Lot Huigensz. Gael. Hij stond bekend als een bitter vijand van de Remonstranten en als zoodanig speelde hij een belangrijke rol bij de vervolgingen in die jaren, die te Leiden tot in de 2e helft der 17e. eeuw hebben voortgeduurd. Brandt geeft in zijn Historie der Reformatie een uitvoerige beschrijving van dit gehate optreden van ‘Schout Bont’. Het meest bekend in zijn vervolging van den predikant Bern. Dwinglo (in Dec. 1619) en zijn overval in de Bogaertsteeg tijdens een preek der Remonstranten, waaraan D. slechts door een toeval ontkwam, en het proces tegen Stochaeus (Maart 1620) voormalig magistraatspersoon, en andere notabele ingezetenen, wegens het houden van een collecte. Verbanningen en boeten waren steeds het gevolg. Hem werd dan ook nagegeven, dat hij van afgeperst geld en boeten een kamer in zijn huis met goudleer had behangen, waarin hij gewoon was ‘die van den gerechte’ te onthalen.
Maar niet door deze geloofsvervolgingen heeft hij zijn naam vereeuwigd, maar door de begrafenis van zijn hondje Tyter, 29 Jan. 1634. In plechtigen optocht gingen zijn vrouw, vele genoodigde kinderen en 2 honden in vrouwengewaad achter den door een familielid gedragen hond tweemaal 't bleekveld om, waar de cipier bij 't graf wachtte. Onder 't luiden van de bel werd de hond begraven, terwijl de aanwezigen eerbiedig 't hoofd ontblootten. Deze hondebegrafenis veroorzaakte ergernis en bespotting: in het begin dier zelfde maand was hij nog pas de Remonstranten met soldaten te lijf gegaan. Een stroom van pamfletten en spotdichten volgde (L.D. Petit, Bibliotheek van Nederlandsche pamfletten no. 1877 a-h) en ook de dichter Joost van den Vondel, die reeds in 1630 door zijn Haec libertatis ergo de leidsche toestanden gehekeld had, zweeg niet. Hij schreef zijn Begrafenis van den hond van Schout Bont. Aen alle hondeslagers en hondebeuls, bondgenooten van 't hondekot; en liefhebbers van de vrije hondejacht, dat in plano het licht zag met de bekende, naar een schilderijtje gegraveerde, plaat der begrafenis er boven. Later werd het in de Amersfoortsche editie der Hekeldichten (1707) opgenomen en door G. Brand toegelicht. Willem de Bondt gaf in 1642 de Notae in Garciam ab Orta van zijn broeder Jacob uit (zie III kol. 137).
Zie: Bronnen tot de geschiedenis der Leidsche Univ., uitgeg. door P.C. Molhuysen II, reg.; G. Brandt, Historie der Reformatie IV (Rott. 1704) 74, e.v.; F. Muller, De Nederl. Geschiedenis in platen (Amst. 1863-1870) no. 1720; J. van Vondel, Hekeldichten ed. J. Bergsma (Zutphen 1899) 66, 97; J.H.W. Unger, Bibliographie van Vondels Werken (Amst. 1888) 53, 54.
Ruys