de perjurio eiusque poena. Kort daarna vatte hij op 's Konings oproep de wapenen op en sloot zich, hoewel reeds gepromoveerd, bij het Utrechtsche vrijwillige jagercorps aan; 10 Nov. 1830 trok hij met dat corps uit; 18 Sept. 1831 werd het afgedankt. In de legerplaats had hij tijd gevonden zijn studiën voort te zetten; zoo gaf hij nog in 1831 Bespiegelingen over den aard en de ontwikkeling onzer taal (Leiden 1831) uit; het heeft als verschenen vóór de groote ontdekkingen op dit gebied, zoo goed als geen waarde meer; het typeert echter van den Bergh, die altijd meer taalkundige dan iets anders is geweest. Hij vatte echter deze studiën breed op; het was hem erom te doen het volksleven in zijn vollen omgang te bestudeeren en dat voornamelijk tot verklaring en juist begrip der taal. Zoo is het te verklaren, dat hij de meest uiteenloopende onderwerpen behandelde en soms in bonte volgorde schreef over taalkunde, tongvallen, letterkunde, overleveringen, fabelleer, rechtsgebruiken, heraldiek, genealogie, topographie enz.; daarbij, ook in den grootschen opzet, is de invloed van Bilderdijk te constateeren. Nog veel verder dan Bilderdijk bleef van den Bergh echter bij zijn ideaal ten achter; hij had niet de gave om zijn plannen te verwezenlijken; bij een brandende belangstelling voor allerlei zaken ontbrak hem vaste methode en critiek, nauwkeurigheid in waarneming en reproductie, vooral fijne wetenschappelijke zin, die het belangrijke van het onbelangrijke weet te onderscheiden. Vandaar, dat hij ook zoo weinig van blijvende beteekenis heeft nagelaten; zelfs zijn bronnenpublicatiën zijn niet altijd bruikbaar meer.
Na zijn terugkomt te Utrecht had van den Bergh zich laten inschrijven als advocaat bij het Hoog Militair Gerechtshof; maar voor de practijk bleek hij weinig geschikt en hij ging voort met studeeren en publiceeren; o.a. verschenen destijds zijn Nederlandsche volksoverleveringen en godenleer verzameld en opgehelderd (Utrecht, 1836), en De Nederlandsche volksromans. Eene bijdrage tot de geschiedenis onzer letterkunde (Amst. 1838), die als grondslag voor verdere studie nog eenige waarde hebben. Door deze publicatiën werd de aandacht der regeering op hem gevestigd, die hem bij Koninklijk Besluit van 27 Juli 1838 een subsidie verleende om onderzoekingen te doen in de archieven van Rijssel naar gegevens over de Nederlandsche geschiedenis; als resultaat daarvan publiceerde hij het nog altijd belangrijk Verslag der historische nasporingen, op gezag van het Gouvernement in 1838 in Frankrijk gedaan (Arnhem 1838). Een verder gevolg van deze archiefreis was de uitgave van de Gedenkstukken tot opheldering der Nederlandsche geschiedenis, opgezameld uit de archieven te Rijssel en op gezag van het Gouvernement uitgegeven (Leiden 1842-47; 3 dln.), een publicatie, die nog altijd waarde heeft. In denzelfden tijd bezorgde hij voor de Maatschappij der Ned. Letterkunde de uitgave van de Geestelijke gedichten van Jacob van Maarlant en anderen, uit de XIIIe en XIVe eeuw, medegedeeld en met eene inleiding en doorloopende aanteekeningen voorzien (Nieuwe werken v.d. Maatsch. d. Ned. Lett. V: 2) en van de Roman van Heinric en Margriete van Limburgh (Nieuwe werken enz. II en III. 2 dln.; ook afzonderl. Leiden 1846, 47; 2 dln.). Nog gaf hij in dezen tijd op een geheelander terrein
Grondtrekken der Nederlandsche wapenkunde (Leiden 1847); herdr. als Grondtrekken der Nederlandsche zegel- en wapenkunde (2e veel verm. dr., Amst. 1861; 3e opn. verm. dr. 's Grav. 1881), Verder een Verhandeling over de oude wijze van strafvordering in Gelderland, Holland en Zeeland,