[Bergh, Johannes van den]
BERGH (Johannes van den), geb. te Leiden 25 Aug. 1664, gest. aldaar 11 Nov. 1755, uit een leidsche regentenfamilie; zijn vader en grootvader waren er burgemeesters geweest. Hij was de zoon van den zeer invloedrijken burgemeester Johan v.d.B. (gest. 1693). Te Leiden 2 Juni 1685 als jurist ingeschreven, promoveerde hij, leerling van Joh. Voet, 5 Juli 1688 met een dissertatie de lege Rhodia de jactu en zette zich neder in zijn vaderstad, waar hij van 1690 tot 1711 als secretaris van Curatoren der Academie optrad en 19 Jan. 1693, als opvolger zijns vaders, in de vroedschap werd verkozen, 1697 schepen en 10 Nov. 1701 burgemeester werd. Als zoodanig heeft hij 21 maal gefungeerd. Hij was een der voortreffelijkste regenten van zijn tijd. Bekend is vooral zijn burgemeesterschap 1703/4, toen hij als voorzittend burgemeester in April van het laatste jaar de groote financieele bezuiniging in het stadsbestuur leidde. Zijne financieele en administratieve talenten deden hem 1 Mei 1704 in den Raad van State verkiezen, in 1706 als zoodanig tot gedeputeerde te velde bij het onder Marlborough strijdende staatsche leger ln de Zuidelijke Nederlanden. In dien hoogen post bewees hij belangrijke diensten bij de organisatie en het bestuur door de bondgenooten van het na de slagen bij Ramillies en Oudenaarde veroverde België onder opperste leiding van Marlborough en in samenwerking met den Belgischen Raad van State; zijn ambtgenoot was daarbij de tresorier-generaal der Unie, Hop. Negen jaar lang heeft hij op uitnemende wijze, hoewel meer in het belang zijner lastgevers dan in dat der geregeerden zelf, dit hoogst belangrijke ambt vervuld; hij had zich reeds als lid van den Raad van State verdienstelijk gemaakt bij de verdediging van het belegerde
Brussel in 1705 en onderscheidde zich als gevolmachtigde der Staten-Generaal bij de onderhandelingen over het Barrière-tractaat van 1709 en dat van 1714, verder bij de overgave van het bestuur in België, na welker voltooiing hij naar het vaderland terugkeerde, toen de landsheer, keizer Karel VI, de regeering over België in eigen handen had genomen. Hij vestigde zich toen weder te Leiden en nam er weder ijverig deel aan de regeering; van 1 Mei 1720 was hij lid der Gecommitteerde Raden van Holland, 1725/55 baljuw en dijkgraaf van Rijnland. Hij bleef invloedrijk lid der Leidsche regeering, feitelijk hoofd der ‘correspondentie’ van 27 leden der vroedschap, die van 1722 tot 48 die stad beheerschte in anti-orangistischen zin. Tegen hem vooral, den grijzen maar altijd krachtigen aristocratischen en autocratischen Staatsgezinde, in 1748 voor de 21ste maal burgemeester en nog steeds baljuw en dijkgraaf van Rijnland, richtte zich te Leiden dan ook de in 1747 aangevangen beweging ten gunste van den Prins; bij de pachters- en democratische oproeren van 1748 werd hij, nog regeerend burgemeester, op 14 Oct. in zijn koets door de menigte voor het stadhuis aangevallen en zijn huis met moeite tegen plundering beveiligd. Drie dagen daarna trad hij met de geheele stadsregeering af; hij werd niet in de nieuwe door de commissarissen van den Prins