sina Muller, dochter van een Amsterdamschen notaris.
Bij de Belgische omwenteling, toen de Mil. academiën tijdelijk werd opgeheven, werd d.B.P. aangewezen om de Compagnie Vrijwillige Jagers der Leidsche hoogeschool te helpen oprichten en met die Compagnie maakte hij begin Aug. 1831 den Tiendaagschen veldtocht mee. Hij voerde toen de jagers in al de geleverde gevechten aan en, als hun commandant, legde hij ook den eersten steen van het gedenkteeken in de St. Pieterskerk, daar opgericht voor den student Beeckman, die 5 Aug. voor Beringen gesneuveld was. Wegens ziekte werd d.B.P. in 1835 genoodzaakt den militairen dienst te verlaten. Hij werd nog in hetzelfde jaar rijksontvanger, eerst te Brummen, daarna te Pijnakker, bij Delft, vervolgens te Sneek. Zijn laatste levensjaren sleet hij, gepensionneerd, in den Haag.
Van dichterlijken aanleg, evenals zijn ouders, en bezield met een krachtig gevoel voor wat schoon en goed was, had bij als officier reeds menige bijdrage in proza en poëzie het licht doen zien en in 1832 zelfs een bundel Vaderlandsche gedichten in 't licht gezonden. Weldra volgden hierop andere geschriften: Verklaarde vragen over de veldverschansing, den vestingbouw en den aanval en verdediging van vestingen, een vertaling van Fossa's Questions expliquées (1834); Nieuwe gedichten (1838); Verhandeling over het wenschelijke eener meer lichamelijke opvoeding in Nederland (1841); De Aeneis van Virgilius uit een krijgskundig oogpunt beschouwd (1846); J. van den Vondel uit zijn kleine gedichten geschetst (1850); Belangstellend woord omtrent de bestemming der groote- of zoogenaamde Loteryzaal op het Binnenhof te 's Gravenhage (1862); Aan de Belgen, bij de vijftigste verjaring van den slag van Waterloo (1865); Verspreide gedichten van vroeger en later (1866); Een winstgevend vrouwelijk handwerk voor alle standen (1870); Is Nederland verdedigbaar? (1871) en Hulde aan Frankrijk bij de wereldtentoonstelling te Parijs (1878). Fragmenten uit deze poëzie van een oud-militair vindt men in onderstaand levensbericht opgenomen. Ook in menig Jaarboekje, Muzenalmanak enz. van dien tijd zijn bijdragen in poëzie en proza van hem te vinden.
Dat hij ook een open oog en een warm hart bezat voor maatschappelijke belangen, toonde hij tijdens zijn verblijf te Brummen door zijn medewerking aan de oprichting van ‘Nederl. Mettray’ (1851), door het stichten van een departement in genoemd dorp van de Maatsch. tot Nut van 't Algemeen en door zijn adres aan den koning en aan de Tweede Kamer der Stat.-Generaal in zake de afschaffing der slavernij (1856). In 1867, na de inlijving van Hannover bij Pruisen, stelde de bijna 70-jarige zich te Sneek aan 't hoofd van een corps scherpschutters, wier oefeningen in den wapenhandel hij zelf leidde.
Zijn dagboek werd in 1906 door zijn zoon, J.C.C.d.B.P. uitgegeven: 1813. De Tiendaagsche Veldtocht (den Haag), waartegen verschenen J.E. Meyer, Beeringen en Houthaelen (Harderw. 1906), F. de Bas, Het krijgsgeschiedkundig Archief en ‘de Waarheid’ betr. Beeringen (ib. 1907); het eerstgenoemde antwoord in J.C.C. den Beer Poortugael, Beeringen etc. (den Haag 1906).
Zie: Levensber. Letterkunde 1880, 3.
Zuidema