heid van het dorp. Gevangen genomen en onder borgtocht in vrijheid gesteld, werd hij 14 dagen later, 7 December, om hetzelfde feit weer gevangen genomen en wederom onder borgtocht ontslagen. Een langdurig proces volgde, dat ook het volgend jaar werd voortgezet en waarvan het einde niet bekend is; doch waarschijnlijk is de pastoor door de Gedeputeerde Staten van Overijsel in 't gelijk gesteld en heeft hij vergunning gekregen, den R.K. godsdienst binnen of nabij H. uit te oefenen, zoodat deze G.B. de Beer is te beschouwen als de eerste pastoor in Haaksbergen na
de Reformatie.
Op zijn visitatiereis van 1722 mocht de Vic. Apost. van Bijleveld tot zijn vreugde vernemen, dat in de parochie H. alles goed was. Geerdink vermeldt in zijn Bijdragen nog, dat pastoor de Beer een dispuut met dominees heeft gehouden. 21 Februari 1732 werd hij bevorderd tot pastoor te Zwolle in het Steegje (Hoornsteegje) als opvolger van Joan. Ophuys en 27 Maart van hetzelfde jaar werd hij Aartspriester van Salland. Een tijdgenoot zegt in een verslag over de Hollandsche Missie aan Rome in het jaar 1758 van hem, dat hij was een uitmuntend en volijverig missionaris, die naar vrede en rust streefde en den Nuntius zeer getrouw was.
Volgens het Breve Chronicon der Paters Jezuïeten in Transisalania gingen onder zijn bestuur de staties Wijhe (1742) en Raalte (1751) van de Jezuïeten aan de saeculieren over, omdat de nieuwbenoemde Jezuïeten door den landdrost daar niet meer werden toegelaten.
Volgens hetzelfde Chronicon kreeg Aartspriester de Beer in 1758 een beroerte, waardoor zijn verstandelijke vermogens werden geschokt. Tot coadjutor werd toen benoemd de pastoor van Vilsteren, Hermannus Ignatius Hofhuys.
G.B. de Beer stierf 11 Aug. 1761 (volgens Geerdink 10 of 12 Aug.) en 24 Sept. volgde Hofhuys hem op als pastoor van Zwolle en Aartspriester van Salland.
Zie: Röring, Kerkelijk en wereldlijk Twente I, 62, 66-70; II, 264; Geerdink, Bijdragen tot de Geschiedenis van Zwolle 302-304, 500; Verslagen en Mededeelingen der Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis XXIV, 57-63; van Heussen, Historia Episcopatuum, Davent. 69, 157-158; Archief Aartsbisdom Utrecht I, 77, 448; II, 145; VII, 75, 81, 223, 401; VIII, 366; X, 33; XVIII, 461; Bijdragen Bisdom Haarlem II, 340, 359.
J. de Jong (Rijsenburg)