Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 4
(1918)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 22]
| |
lijke familienaam was Weisz, sinds 1656 von Weissenlöw; in de XVIde eeuw had evenwel een zijner voorvaderen, de dichter en geschiedschrijver Petrus Weisz, naar de gewoonte dier tijden, den familienaam in Albinus veranderd. In zijn jeugd moet hij zwak van lichaam zijn geweest, maar begaafd met een helder verstand. Zijn leermeester was H. Alers, die in 1669 naar de Illustre School te Bremen beroepen werd; de jonge Albinus volgde hem daarheen. Later is A. naar de Leidsche hoogeschool gegaan om in de geneeskunde te studeeren, heeft daar les gehad van Charles Drelincourt, Lucas Schacht en Theod. Cranen en is 12 Mei 1676 door laatstgenoemde tot dr. gepromoveerd. Vnl. de chemie en ontleedkunde hadden toen zijn belangstelling. Na zijn studiën te hebben voltooid, maakte hij een langdurige studiereis door België en Frankrijk en kwam ook weer een poos in Holland terug. In 1680 ging hij ten slotte naar Dessau, waar hij zich dacht te vestigen, maar hetzelfde jaar werd hij reeds te Frankfort a.d. Oder tot hoogleeraar in de geneeskunde beroepen, welk ambt hij 13 Jan. 1681 aanvaardde. In 1684 opende hij aldaar het Theatrum Anatomicum. Behalve de geneeskunde heeft hij ook de wis- en natuurkunde gedoceerd, nadat hij in deze vakken was gepromoveerd (16 April 1681). Ook heeft hij hierover toen een paar kleine geschriften gepubliceerd. Kort daarop heeft hij evenwel Frankfort weer verlaten ten gevolge van zijne benoeming tot lijfarts van Frederik Wilhelm, den Grooten Keurvorst, wat A. tot den dood van den vorst (29 April 1688) bleef. Daarna weer in Frankfort en tot zijn professoraat teruggekeerd, werd hem in Jan. 1694 door de Curatoren der Groningsche hoogeschool het professoraat aangeboden op een wedde van 1200 gulden. Keurvorst Frederik wilde hem evenwel niet laten gaan en bewoog hem o.a. door de aanbieding van een hooger honorarium tot blijven. Drie jaar later (1697) volgde ook zijn benoeming tot lijfarts van den keurvorst, wat hij bleef tot het jaar 1702, toen de Curatoren der Leidsche hoogeschool hem voor zich wisten te winnen (salaris ƒ 2500). Een groot getal studenten volgde hun leermeester naar de Hollandsche Universiteit. 19 Oct. 1702 aanvaardde A. het professoraat met een redevoering De ortu et progressu Medicinae. Hij doceerde te Leiden de Institutiones Medicae. Zijn academisch onderwijs wordt zeer geroemd. In 1715 wees hij een aanbod van Frederik Wilhelm I om naar Berlijn terug te keeren af. Te Leiden bleef hij tot zijn dood. Zijn lijkrede werd door Boerhave gehouden (De vita et obitu B. Albini, opgenomen als oratio VI in zijn Opuscula omnia). Albinus was in 1696 gehuwd met Suzanna Catharina Rings, dochter van Thomas Siegfried Rings, juridisch hoogleeraar te Frankfort a/d Oder. Hij had bij deze elf kinderen, waaronder vier zonen, waarvan Bernard Siegfried, Christiaan Bernard en Frederik Bernard volgen. A. was een conservatief man, maar wordt als zeer belczen geroemd. Zijn geschriften zijn van niet veel beteekenis. Men vindt ze in Boerhave's lofrede vermeld. Litteratuur bij Siegenbeek, Gesch. d. Leidsche Hoogeschool II, 166; Suringar, Leid. Gen. faculteit in het begin der XVIIIde eeuw in Ned. Tijdschr. voor Geneesk. 1866 Baumann |
|