studiereis naar Frankrijk, waar hij o.a. met Winslow en Senac kennis maakte; ook later heeft hij met dezen over de ontleedkunde briefwisseling gevoerd. A. was van plan enkele jaren te Parijs te blijven, maar reeds een half jaar na zijn vertrek, werd hij teruggeroepen en op aanbeveling van Rau door de Curatoren der Leidsche Hoogeschool tot Lector in de Ontleed- en Heelkunde benoemd (29 Juni 1719), ter assistentie van Rau, die ziekelijk was. 2 Oct. 1719 aanvaardde hij het lectoraat met een rede de Anatomia comparata. A. was toen nog niet gepromoveerd, maar werd weldra honoris causa doctor in de geneeskunde. Twee jaar later (1721) werd hij, na den dood van zijn vader, in diens plaats tot hoogleeraar benoemd (Anatomes et chirurgiae professor ordinarius). Den 19 Nov. van dat jaar sprak hij zijn inaugureele rede uit: Oratio, qua in veram, quae ad fabricae humanae inducit cognitionem, inquiritur viam. In 1725 publiceerde A. op verzoek der Curatoren een catalogus van de door Rau aan de hoogeschool vermaakte anatomische verzameling en tevens een lofrede op zijn leermeester. In hetzelfde jaar gaf hij nog te zamen met Boerhave alle de werken van Vesalius uit. In 1726 verscheen zijn beroemde verhandeling over het beenderenstelsel en in 1734 een werk over het spierstelsel, beide voor hun tijd voortreffelijke geschriften. In 1737 verschenen van zijn hand een beschrijving van de bloedvaten van de ingewanden, alsmede een beschrijving der ingewanden. In hetzelfde jaar kwam nog een Verhandeling over de kleur der negers uit en een uitgave der werken van Fabricius ab Aquapendente. In 1743 kreeg hij de aanbieding van een professoraat te Halle, waarvoor hij evenwel bedankte. Het volgend jaar (1744) gaf A. een nieuwe uitgave van
Eustacchius' anatomische platen uit, welke uitgave hem evenwel zoo weinig beviel, dat hij besloot zelf een anatomisch plaatwerk samen te stellen. Zoo begon hij in 1747 met de hulp van den kunstgraveur Wandelaar zijn beroemde platen van het geraamte en spieren van het menschelijk lichaam uit te geven. De kosten dezer uitgaven bedroegen niet minder dan ƒ 30.000. Met groote nauwkeurigheid en zorgvuldigheid heeft hij getracht dit werk tot een meesterwerk te doen worden, wat hem dan ook is gelukt. In 1745 werd hem door de Curatoren ter verlichting van zijn taak zijn broeder Frederik Bernard Albinus als lector in de ontleed- en heelkunde toegevoegd. B.S.A. bepaalde zich daarna tot Iessen in de physiologie. Resp. in 1748, 1751 en 1753 verschenen zijn afbeeldingen van de baarmoeder eener zwangere vrouw, zijn beenderen van de menschelijke vrucht en zijn afbeelding der beenderen; ook hierbij was Wandelaar zijn helper. Van 1754 tot 1768 kwamen in acht deelen zijn academische verhandelingen uit en in 1757 een afbeelding der chylbuis. Na zijn dood werd zijn vermaarde verzameling anatomische praeparaten door zijn weduwe aan de Leidsche hoogeschool afgestaan.
Met A. heeft de beschrijvende ontleedkunde in Nederland haar hoogtepunt bereikt. Zijn anatomische platen munten uit door groote nauwkeurigheid en artistieken smaak. Behalve van die van J. Wandelaar heeft A. ook van de hulp van den kopergraveur Jan Ladmiral kunnen gebruik maken voor zijn platen. Ook door zijn zorgvuldige uitgaven van beroemde anatomen, van Vesalius,, Fabricius ab Aquapendente, Eustacchi heeft A. zich verdienstelijk gemaakt. Niet zonder recht heeft Peter Camper hem ‘anatomicorum princeps magnus Albinus’ genoemd. Albinus publiceerde zelfstandige studies over de beenvorming, de taudwisseling, het beenderen- en spierstelsel. Hij was