destijds zijn medeleeraar, gaf hij eenige lessen in het hebreeuwsch, waarvoor deze hem dankbaar bleef. In 1574 werd W. rector van hetzelfde college, en bevorderde met alle kracht de beoefening der studie. Ook ijverde hij, zooals uit zijn onuitgegeven brieven blijkt, voor de bekeering van koning Jan III van Zweden. In 1577 werd de belgische Jezuïetenprovincie, ‘in het vooruitzicht, dat het verkeer tusschen gewesten en steden niet meer vrij zou blijven’, in een waalsch en vlaamsch gedeelte gesplitst en W. tot vice-provinciaal van de vlaamsche provincie benoemd. Aanstonds bracht hem het college te Antwerpen in moeilijkheden; het werd door de calvinisten, onder voorwendsel, dat er kruit verborgen lag, bestormd; ook de inwoners waren niet meer veilig. W. riep de hulp in van zijn vriend Leoninus, den kanselier van Gelderland, maar toen van de Jezuïeten geëischt werd de pacificatie van Gent te bezweren en zij dit weigerden, ontstond er zulk een tumult, dat de overheid van Antwerpen besloot hen naar Mechelen te verwijderen. W. echter bewerkte, dat de verdreven Jezuïeten naar Leuven mochten uitwijken. Hij ontving voor zijn kloek beleid gedurende deze dagen van onrust zoowel van den generaal der Orde, Mercurianus, als van Philips II de hartelijkste lofprijzingen. Toen in den zomer van 1578 in geheel Brabant een hevige dissenterie en typhus uitbrak, wijdde zich W. aan de verpleging der lijders en werd het slachtoffer zijner naastenliefde.
Zie: H.J. Allard in Studien XLV (1896), 227; C. Sommervogel, Bibliothèque d.l. Comp. de Jésus (Bruxellis 1890) IV, 113.
Derks