veerde 7 Oct. 1756 te Utrecht met de kap tot doctor in de rechten, na verdediging van een proefschrift: de Transmittenda hereditate paterna ex jure Digestorum. Bij gelegenheid zijner promotie verschenen Eerezangen van C.W. Visscher en J.A. van Wachendorff. Zijn vader trad als promotor op. Als advocaat te Leeuwarden gevestigd, werd hij in 1761 lid der Provinciale Staten van Friesland en volgde 27 Juni 1767 een beroep als professor juris civilis naar Utrecht als opvolger van Houck op een jaarwedde van ƒ 1000. Nadat hij in Aug. d.a.v. dit beroep had aangenomen, inaugureerde hij 12 Nov. van hetzelfde jaar met een rede: de Juris civilis scientia et interpretatione pulcerrima sed difficili (Traj. ad Rhen. 1768). Sedert Sept. 1769 nam Voorda de colleges van Rücker, die ziek was, over hedendaagsch recht waar en bleef die colleges uit eigen beweging voortzetten.. Als hoogleeraar was hij zeer gezien, in 1776 en 1778 werd zijn jaarwedde met ƒ 200 verhoogd, van 1773 tot 1774 bekleedde hij het rectoraat der universiteit.
Meer dan zijn broeder Bavius heeft hij zich met politiek ingelaten. Als patriot werd hij in 1786 tot raad in de vroedschap van Utrecht gekozen, waarna hem in Sept. van dat jaar op zijn verzoek ontslag werd verleend als hoogleeraar. Eén jaar bleef hij in het bestuur van het patriottische Utrecht, tot in Sept. 1787 de debacle, door de komst der Pruisen veroorzaakt, zijn vlucht met tal van politieke geestverwanten ten gevolge had. 1 Oct. 1787 werd hem ten allen overvloede nogmaals officieel ontslag verleend uit zijn professoraat. Het Hof van Utrecht oordeelde hem 19 Dec. 1789 schuldig aan hoogverraad en bande hem uit het land. Op dat tijdstip was hij reeds geruimen tijd in de Zuidelijke Nederlanden, waar hij eerst te Gent en later te Brussel vertoefde. In 1795 stelde de ommekeer van zaken hem in staat hierheen terug te keeren; een nieuwe keuze in de utrechtsche vroedschap en een benoeming in het Hof van Friesland werden op hem uitgebracht. Zoowel het een als het ander werd afgeslagen, terwijl hij niet terugkeerde voor het banvonnis vernietigd was. In 1797, bij het herstel der franeker hoogeschool, werd hem de post van hoogleeraar toevertrouwd, welke aanvaard werd met een redevoering over het gezag der langobardische wetten in Italië. In 1799 werd hij tot rector gekozen en op zeventigjarigen leeftijd, in 1802, verkreeg hij zijn emeritaat. Na nog eenigen tijd te Franeker gewoond te hebben, vestigde hij zich te Leeuwarden, waar hij hoogbejaard en ongehuwd stierf.
Doordat hij zijn vader en zijn broeders overleefde, kwamen hun uitgebreide boeken- en handschriftenverzamelingen in zijn bezit. Zij zijn later door legaat en koop voor een belangrijk deel in de bibliotheek van het Hof te Leeuwarden overgegaan.
Zie: Boeles, Frieslands Hoogeschool II, 649-653; G. de Wal, Oratio de claris Frisiae Jctis, ann. 387-395; Loncq, Hist. schets der Utr. Hoogeschool, 188, 233, 236, 238, 326; Wijnne en Miedema, Resolutiën vroedschap Utrecht betreff. de akademie (Werken Hist. Gen. II: 52) 359, 370, 381, 398, 405, 433, 436, 441.
van Kuyk