geworden. Door de uitgave van een reeks geschriften heeft hij zich als ernstig jurist doen kennen. Van groote beteekenis is nog thans zijn boek over de statutenleer: De statutis, eorumque concursu Liber Sing. (Amst. 1661; herdr. 1700; 1715). In het hieronder genoemde geschrift over de statutentheorie wordt de leer van Voet en de beteekenis daarvan voor het internationale recht uitvoerig nagegaan, en critisch ontleed. Het oordeel luidt: ‘wel is de schrijver een vlug vernuft en een handig debater, wiens elegant Latijn gunstig afsteekt bij den stroeven stijl zijner collega's, wel ontwikkelt hij met talent het absolute karakter der souvereiniteit, maar hij mist het doorzicht en het zelfvertrouwen om de gevolgen van dit moderne begrip consequent uit te werken’. Het komt mij voor, dat in dit laatste opzicht aan den zeventiende-eeuwschen geleerde te hooge eischen zijn gesteld; in ieder geval heeft 's mans zoon, de hiervoorgaande Johannes Voet, het werk zijns vaders voortgezet.
Verdere geschriften van zijn hand zijn: De usu juris civilis et canonici in Belgio Unito, deque more promovendi doctores utriusque juris (Ultr. 1657), waarachter een Appendix apologetica, gericht tegen Maresius; De duellis ex omni Jure decisis casibus liber singularis (Ultraj. 1658; meermalen herdrukt); Jurisprudentia sacra, instituta Juris Caesarei cum divino, consuetudinario, atque canonico, in multis, collatione (Amstel. 1662), opgedragen aan zijn vader en zijn broeder Nicolaas; Mobilium et Immobilium natura, modo academico et forensi ad evidentiorem juris statutarii intellectum strictim proposita (Ultraj. 1666; herdr. Leid. 1699; Ultraj. 1714) zich aansluitend bij zijn werk over de statuten; In quatuor libros Institutionum Imperialium Commentarius, ubi Juris civilis tum antiqui, tum novi cum divino, forensi, canonico et feudali in multis collatio instituitur (Ultraj. 1668; herdr. Lugd. Bat. 1691).
Aan zijn onderwijs in het Grieksch danken wij o.a. zijn In Herodiani Marcum et Commodum Imperatores Notae (Ultraj 1645), opgedragen aan Everardus van Weede.
Met zijn hoogleeraarsplaats vereenigde hij die van raadsheer in het hof van Vianen. Wel werd bij zijn benoeming tot ordinarius de voorwaarde gesteld, dat hij als zoodanig bedanken zou, maar op zijn dringend verzoek werd hij van de verplichting daartoe ontslagen. Ten dienste der heeren van Vianen schreef hij: Oorspronck, voortganck en daeden der doorluchtige Heeren van Brederode (Utrecht 1656; herdr. Amst. 1663).
Als practisch jurist kennen wij hem uit eenige adviezen van zijn hand, o.a. zie men Utrechtsche Consultatiën III no. 162.
Voet was tweemaal gehuwd; eerst met Elisabeth van Winssen, moeder van Johannes, die voorgaat; daarna met Elisabeth Reuffert, dochter van Paulus Reuffert, aan wien hij zijn Mobilium et Immobilium natura opdroeg.
Zijn portret is in de Universiteit te Utrecht.
Zie: A.C. Duker, Gisbertus Voetius I (1897) 12, 360 en bijlage iv; II (1907) 171-3, 200; Loncq, Utrechtsche hoogesch., 61, 75, 80, 82 en 95; J.P. Suyling, De Statutentheorie in Nederland gedurende de 17e eeuw ('s Hertogenbosch 1893) 39 v.v.
van Kuyk