[Voet, Johannes]
VOET (Johannes), zoon van Paulus Voet, die volgt, en Elisabeth van Winssen, geb. te Utrecht 3 Oct. 1647, overl. te Leiden 11 Sept. 1713. Jurist van grooten naam, dankt zijn bekendheid vooral aan zijn beroemden Commentarius ad Pandectas tal van malen herdrukt, onmisbaar voor de kennis van het oud-hollandsch recht, en nog thans van groot practisch belang voor de toepassing van dat recht in Zuid-Afrika. De schrijver munt inderdaad boven tal zijner tijdgenooten uit door scherpzinnigheid en grondige rechtskennis, al is hij ook in zooverre een kind van zijn tijd, dat veelal de juiste verhouding tusschen romeinsch en inheemsch recht hem ontgaat. Aan het laatste wijdde hij, tot grondslag nemend de Inleydinge van de Groot, meer aandacht dan zijn voorgangers. Daarnaast treft zijn veelzijdigheid, waardoor hij behalve als beoefenaar van het civiele recht, ook voor de ontwikkeling van het publieke- en vooral van het internationale recht werkelijke verdienste heeft.
Zijn opleiding genoot hij volgens oudere biografen aan de utrechtsche hoogeschool en hier wordt ook zijn promotie gesteld. Het is waarschijnlijk juist, al komt zijn naam in het Album Studiosorum niet voor. Na zijn promotie was hij korten tijd professor aan het gymnasium te Herborn, en werd van daar naar Utrecht beroepen. Benoemd 11 Mei 1673, te zamen met Lucas van de Poll, werd daarbij de voorwaarde gemaakt, dat hij de eerste twee jaren geen traktement zou genieten, terwijl tevens bepaald werd, dat Voet in ouderdom aan van de Poll zou voorafgaan. Hij aanvaardde zijn nieuwen post eerst 25 Aug. 1674 met een rede de Advocatis. In 1679 werd hij rector-magnificus, maar reeds in het voorjaar van 1680 volgde een benoeming als hoogleeraar te Leiden, wat door hem werd aangenomen. Sinds was hij tot zijn dood een der sieraden der leidsche hoogeschool. In Dec. 1687 werd hij op een traktement van ƒ 2000. - weder naar Utrecht beroepen, doch hij bedankte. In verband daarmede verwierf hij te Leiden een belangrijke traktementsverhooging. In 1681, 1686 en 1709 trad hij aldaar als rector op. Bij de nederlegging van het academisch bestuur hield hij in 1687 een Oratio de docentium et discentium officio, in 1710 een Oratio qua monstratur veritas asserti: raros esse, qui philosophantur. Zijn onderwijs, vooral ook gericht op de practijk, omvatte naast het romeinsche- ook het hedendaagsche recht. Uit zijn geschriften blijkt, behalve kennis der klassieke letterkunde, ook zijn studie van het leenrecht. Wij noemen: De Jure militari liber sing. In quo plurimae ad militiae militumque jura pertinentes controversiae juxta leges, gentium mores, et rerum judicatarum exempla sunt definitae (Ultraj. 1670; herd. Hag. Com. 1705; Brux. 1728; in hollandsche
vertaling 's Grav. 1726); Elementa juris secundum ordinem Institutionum Justiniani in usum domesticae exercitationis digesta (meerm. herdr.; bekendste uitg. Lugd. Bat. 1712); Compendium juris juxta seriem Pandectarum, adjectis differentiis juris civilis et canonici (meerm. herd., als Lugd. Bat. 1715 en 1720; uitg. in 2 dln. door Orontius Figherius