Onder invloed van zijn leermeester Leydekker was T. een ijverig volgeling van Voetsius en geeft daarvan blijk in z'n godgeleerde werken, die alle in streng Voetiaanschen geest geschreven zijn.
Zijn werken zijn te verdeelen in rijmwerken, wetenschappelijke of taalkundige werken en werken van godsdienstigen aard, waaronder dan ook zijne talrijke strijdschriften moeten gerekend worden.
Rijmwerken: Neander; gezangen (Amst. 1706; herdrukt 1717 Amsterdam en later gevoegd achter zijn Beginselen van Hemelwerk, enz.); Mengelstoffen van vele Christelijke gezangen (Utrecht 1709); Zielsverlustiging, uitgegalmd in uitgelezen mengelstoffen, of Stigtelijke gezangen (Amsterd. 1716); Liederen Sions; Nederduitsche poëzie (Middelb. 1718, Amst. 1726); Beginselen van Hemelwerk (Midd. 1720, herdr. 1726) Zedezangen (Midd. 1720); Geestelijke gezangen, met noten (Utr. 1725); Rijmlust (1729, herdrukt 1765 en 1779,); Nederduitsche poëzie (Midd. 1728); Uitspannings Uitspanning, Rijmproeven (Midd. 1729); Mengelstoffen van gezangen op Muzyknoten (Amst. 1765).
Taalkundige werken: Fakkel der Nederduitsche Taale; Ontsteken bijzonderlijk aan de Hebreeuwsche, Grieksche en Latijnsche spraaken, als ook de oude Duitsche, uit de overblijfselen der grijze aloudheid, in die van latere eeuwen. Om de weetgierige Vaderlanderen hunne Moedertaal te leeren verstaan, door opheldering van den oorsprong en de betekening van zeer veele Woorden en Spreekwijzen, die nu in dagelijks gebruik, maar onbekent of duister zijn. Hier achter is gevoegt, Oud en Nieuw of Vergelijking der oude en nieuwe Nederduitsche Taal, in vorming en spreekwyzen (Leiden 1722); hierop werd 1731 Middelburg, door Johan Huibert Jungius een vervolg in het licht gegeven; De oorsprong en Uitlegging van dagelijks gebruikte Nederduitsche Spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der Vaderlandsche Moedertaal (Middelburg 1726, 1727, 2 dln.).
Zijn godgeleerde werken in streng Voetiaanschen geest zijn de volgende: Keurstoffen uit het boek van Job (2 dln. Amst. 1733, 1748); L V Predicatiën van den Heydelbergschen catechismus (Amst 1739, 1744); Keurstoffen uit de Heilige Schriften der Profeten (z.j.); Toevlucht en sterkte van het ware Christendom.
Meer nog dan door dezen arbeid is Tuinman bekend om ‘den fellen ijver’, waarmee hij tegen andersdenkenden van leer trok. Eerst moesten het de ‘Papisten’ ontgelden, wien hij geen enkele lieflijkheid spaarde, maar nog feller stiet hij op de vrijzinnigen van zijn eigen geloofsgenooten in, n.l. tegen de zoogenaamde Hattemisten en Spinozisten. Een der eerste werken waaruit zijn overdraagzaamheid spreekt is: Rommelzoo van allerlei Paepsch Heiligdom, door J. Kalvin, nu opnieuw tegen het vermuffen in de Nederlandsche zon te verluchten gespreid (Middelb. 1712), maar misschien spreekt die geest nog sterker uit zijn bovengenoemde Rijmlust.
Tegen de ‘vrijgeesten’ onder zijne geloofsgenooten schreef hij o.a.: De Heillooze gruwelleer der vrijgeesten (1714, twee drukken); De liegende en bedriegende Vrijgeest, Ontmaskert in een Andwoord aan den vermomden Constantius Prudens, op zijn Missive, waar in hij overbrieft de bedenkingen der Vrijgeesten tegen het Opstel en de Wederlegging hunner gruwelleere, benevens de wederandwoord aan Theophilus. Hier by is gevoegt ... et Geulinx, Medemaat van B. de Spinoza en der Vrijgeesten. Met een toegift (Middelb. 1715 8o.); Shibboleth, of leugen en bedrog van den vermomden vrijgeest, Marinus Booms (Amst. 1715. Opgedr. aan de Staten