| |
[Schenk, George of Jurriaan]
SCHENK (George of Jurriaan), Schenck, vrijheer van Toutenburg (Tautenburg), overl. 2 Febr. 1540 te Vollenhove op zijn huis aldaar, was het derde van de zes kinderen van Willem Sch. ‘den oudere’ en Kunigunde von Tettau. Met bisschop Frederik van Baden kwam hij in 1496 te Utrecht, wiens kastelein en drost hij vóór 17 Nov. 1502 werd op het slot te Vollenhove; dit ambt heeft hij bekleed tot 21 Nov. 1521. In het kerspel van dien naam werd hij beleend met een stuk land (16 Mei 1512 en 10 Juli 1518). Als raad van den genoemden Bisschop komt hij 19 Aug. 1515 voor en ook bij diens opvolger, Philips v. Bourgondië, die hem het slot met het Drost- en Rentambt van Vollenhove en het
| |
| |
Ambt van Hasselt opdroeg (11 Aug. 1520), bleef hij in de gunst. In het Oversticht en Drente werd hij een aanzienlijk grondbezitter ook door zijn huwelijk met Anna de Vos van Steenwijk, waardoor hij o.a. de heerlijkheid Batinge aan zijn geslacht bracht.
Doch vooral in 1521 steeg zijn luister, toen hij overeenkomstig zijn wensch en op voorspraak van Floris van Egmond e.a. benoemd werd tot opvolger van Rogendorf (Zie kol. 1048), die hem als zoodanig reeds in 1519 had aanbevolen. Kort na zijne komst te Leeuwarden, waar hij 24 Maart 1521 met zijne commissie verscheen, bond hij den strijd tegen de Gelderschen onder van Meurs aan, terwijl weldra ook de kamp in Overijsel ontbrandde. Met knechten en burgers van Leeuwarden en Franeker versloeg hij bij Surhuizum eene vijandelijke afdeeling onder Douwe Burmania, die gewond ontkwam. Ook Schenk werd met velen der zijnen gekwetst. Twee weken later liet hij Workum innemen en platbranden, doch zijn volk trok af op de nadering van v. Meurs uit Sneek en Bolsward, die daarna voorloopig zijne macht hoofdzakelijk in Sloten concentreerde bij den langzamen afval der beide andere genoemde plaatsen (zie art. v. Meurs kol. 849). Tegen Sloten en tegen het eveneens versterkte Dokkum trof zijn tegenstander maatregelen van veiligheid voor het platteland, terwijl Toutenburg, in opdracht van een keizerlijk bevel, uit Enkhuizen een aanval ondernam op de streek van Hasselt, waar hij de schans Korfhuizen bemachtigde. 11 Mei stond hij voor Genemuiden. Hier liet zich evenwel de friesche stadhouder verschalken door zijn tegenstander van Marwijk (kol. 823), met wien zich de hertog van Gelre zelf vereenigde. Schenk verloor er ongeveer 2500 man en veel buit en kon zich, gewond, ternauwernood binnen het kort tevoren genomen Hasselt bergen; maar door zijne nederlaag ging een goed deel van Overijsel verloren aan de Gelderschen.
De keizerlijke regeering zette er thans alles op om de onderwerping van Friesland te voltooien. Hiermede werden Schenk en Wassenaer belast en aanvankelijk zou ook Jan Douwema medewerken, doch deze, den stadhouder bij het hof belasterd hebbende, kreeg ten slotte, na diens rechtvaardiging, tot zijn dood toe den kerker te Vilvoorden tot verblijfplaats. De beide andere heeren hadden intusschen den aanval op Workum geopend, dat met zijn versterkten toren weldra bezweek. En de landdag te Harlingen (24 Juni 1523) verschafte de noodige middelen om den langdurigen krijg te doen beëindigen. Door strooptochten werden de Zevenwolders bewogen de zijde des keizers te kiezen, zelfs de Groningers reeds bedreigd, en daartoe Noordhorn bezet, ten einde den Ommelanden schrik in te boezemen. Een doorn in het vleesch was intusschen nog altijd het duchtig versterkte Dokkum, dat men evenwel, na een beleg, Golstein (I kol. 953) afhandig wist te maken 27 Aug. 1523 (vgl. ook nog II kol. 392); Schenk werd hierbij licht gekwetst aan den schouder. Daar Bolsward en Sneek reeds oostenrijksch waren, bleven alleen nog Sloten en het huis te de Lemmer ter verovering over; ook deze is spoedig gevolgd, evenwel niet zonder dat Schenk en Wassenaer eene wonde ontvingen, die bij den laatste zelfs de oorzaak van zijn dra gevolgden dood is geworden (II kol. 1529). Ook Stellingwerf werd voorgoed van stroopende, geldersche benden gezuiverd en de stadhouder kreeg van Karel V eene geldsom voor zijne in het thans bevredigde Friesland bewezen diensten.
Nu was Overijsel aan de beurt, waar men reeds opgetreden was tegen Steenwijk. Daar en ook in
| |
| |
Gelre zelf werd hertog Karel hevig bestreden, niet het minst door Schenk in eigen persoon, die den Koeburg tusschen Kampen en Hattem veroverde, verder, na Maarten van Rossum met een ontzettingsleger te hebben teruggeworpen, den dapperen Barend van Hackfort te Hasselt bedwong en daarna Hattem nam, waar George Sch. een zijner beide broeders, blijkbaar Ernst, verloor (al is dit moeilijk hiermee te rijmen, dat volgens de ‘Solide enz. Demonstratie’ de drie broeders George, Ernst en Willem 3 Mei 1533 nog voorkomen). Daarop maakten zijne troepen zich meester van Elburg en twee sterkten, die de vaart langs den IJsel lang belet hadden. Na eene zware beschieting moest, terzelfder tijd als Utrecht voor de Gelderschen verloren ging, Harderwijk zwichten voor de thans vereenigde wapenen van Schenk en Floris v. Egmond, weldra eveneens Nijenbeek en verschillende sloten op de Veluwe. Minder gelukkig waren de veldheeren bij Tiel en Bommel, van waaruit Brabant steeds door den vijand bedreigd was. Schenks stormaanvallen op de eerste plaats werden afgeslagen; door ziekte gedund trokken de belegeraars weldra af, Schenk in de richting van den IJsel, waar hij den omtrek van Zutfen brandschatte. Doch weldra maakte het verdrag van Gorinchem (3 Oct. 1528), een einde aan den strijd en Schenk behoorde tot de onderteekenaars, terwijl hij in dezen tijd meermalen aan het hof van landvoogdes Margaretha vertoefde.
De overwinnaar van Overijsel trad nu als stadhouder ook van dat gewest met niet minder voortvarendheid op dan in Friesland, ijverig wakend voor 's keizers privilegiën, b.v. in zake van het recht van muntslag, de verdediging van de kerk van Rome, welker tegenstanders, de Wederdoopers, hij meermalen bestreed, het laatst in Friesland, waar hij hen bij Oldeklooster beslissend sloeg; ook uit Hasselt en Genemuiden werden ze verdreven door Schenk, die intusschen de placcaten tegen de ketterij met eenige mildheid deed uitvoeren. Niets gekomen is er evenwel van een nader verbond tusschen zijne beide gewesten gelijk Karel, in den trant van de nieuwe unie tusschen Holland en Zeeland, ook in het N. gaarne had zien ontstaan; de Friezen stonden op hun isolement (7 Juli 1535). Wel is, het jaar daarop, een nieuw gewest den Keizer in den schoot, gelegd n.l. het zoo lang weerbarstige Groningen, waar ten slotte (7 Juni 1536) Schenk de huldiging der burgerij in ontvangst nam, als diens vertegenwoordiger, dan eveneens als stadhouder ook hier optredend. Eenige strijd met de Gelderschen, maar ook met bondgenooten van dezen, zooals de Holsteiners, moest nog doorstaan worden, doch na de neerlaag der laatsten bij Westerwolde en de verovering van Delftzijl, daarna ook van Appingedam, waarbij de twee ‘zwavelstocken’ van den oorlog, Meynard Ham en Hackfort hem gebonden moesten worden overgeleverd, was ook hier weldra het pleit ten voordeele van Schenk beslist, die vervolgens Drente binnenrukte, aan Selbach Koevorden ontrukte, eene bende van hertog Karel in Overijsel uiteenjoeg en in dit gewest nog Diepenheim en Kinkhorst, niet ver van Meppel, overviel. Al deze verliezen noopten hertog Karel tot het te Grave gesloten verdrag van afstand van Groningen en Drente (10 Dec. 1536);
hij, die ze hem voornamelijk ontrukt had, de vrijheer van Toutenburg, kreeg (26 Aug. 1536), als loon Wedde, met Westerwolde als heerlijkheid (Het stuk der beleening in Teg. staat der Ver. Ned. Stad en lande I, 361-362).
Van Groningen en Ommelanden is hij evenals van Friesland en Overijsel stadhouder gebleven tot zijn dood, die 2 Febr. 1540 voorviel op het slot te Vollenhove, naar het heet, aan de behandeling
| |
| |
van eene oude, bij Genemuiden opgeloopen, wonde. In eerstgenoemde plaats is hij met grooten luister begraven op het koor in de Groote kerk. Over zijne waarde als stadhouder bleek reeds een en ander. Vooral Friesland heeft zijn rust aan hem te danken en, gelijk trouwens ook zijne beide andere provinciën, met menige andere verplichting. Overal beijverde hij zich zeer om het werk van organisatie van Karel V te doen slagen, zoowel op het gebied van de justitie als van het bestuur in het algemeen. Hoe hij diens vertrouwen bezat, bleek ook bij de talrijke keeren, dat hij met moeilijke onderhandelingen werd belast, zoo o.a. nog met Christiaan II, den onrust verwekkenden, uitgeweken koning van Denemarken, dien men hier gaarne kwijt wilde zijn (1531). Met het Hof, waarin meer juristen zitting kregen, schijnt deze stadhouder, die ook op dit punt van nadere instructies was voorzien, het nogal goed te hebben kunnen vinden. Zijne zorg voor het dijkwezen bleek reeds uit het artikel F. Grombach (I kol. 983). Eveneens waakte hij voor de tollen en hield de hand aan de keizerlijke ordonnantiën en placcaten o.a. betreffende de munt, gelijk reeds bleek; en tegen de ketterij. Voor de belangen van het onderwijs schijnt hij reeds een open oog gehad te hebben. Handel en verkeer werden bevorderd en met het oog daarop ook de aanleg van wegen. Ook bij George van Saksen in aanzien, heeft zijn werk vooral bij keizer Karel V waardeering gevonden, door wiens toedoen hij in de Vliesorde werd opgenomen (op de vergadering te Doornik 1531). De onderdanen waren minder eenstemmig in hun lof van den wel als gierig beschouwden stadhouder, doch hun oordeel wijzigde zich gaandeweg meer te zijnen gunste, en sloeg zelfs tot lof over (vgl. nog een oordeel over zijn karakter bij
Lambertus Hortensius VI, 212, 245. Zie aldaar nog 190, 201, 204, 205). Uit zijn eerste huwelijk n.l. dat met de in 1526 op het door haar echtgenoot gestichte huis Toutenburg overleden, Anna de Vos van Steenwijk, sproten Maria, abdis van Rijnsburg (overl. 1552), Lodewijk, jong en ongehuwd in Spanje overleden en Frederik, de aartsbisschop van Utrecht (II kol. 1280). De in 1571 ongehuwd overleden Carel, was de zoon van George en diens tweede vrouw Johanna van Egmond, dochter van Jan van Egmond (3) en Magdalena van Werdenberg (kol. 333). Smissaert (Nav. XLIII) intusschen vermeldt nog, behalve Johan, Magdalena, George, Ernst, gesneuveld voor Hattem (die volgens de meesten echter de broeder des stadhouders was, al laten anderen daar Willem omkomen) en dan nog Anna, religieuse, te Katwijk. Zoo deze opgave al geheel nauwkeurig ware, zoo behoeven allen nog niet voor wettige kinderen gehouden te worden; zoo was die Anna, welke gehuwd was met Jeroen Rataller, eene natuurlijke dochter van George en ten onrechte is Johan een zoon uit diens tweede huwelijk genoemd, terwijl hij het ook niet is uit het eerste. Vgl. voor de namen Magdalena en Anna ook nog de genealogische tabel in de Nav. 1912, 438, waar ook geen andere George en Ernst genoemd worden dan de friesche stadhouder zelf en een broeder van dien naam.
Zijn portret door G. Maeler geschilderd is in het Museum te Zwolle.
Zie: behalve de kronieken en algemeene schrijvers van dezen en later tijd, buiten de art in Nav. 1892 en 1893 (reg.) (vooral 403-405 en de daar aangehaalde literatuur); D.E.H. Kneschke, Deutsches Adels- Lexicon VIII, 142-143, vooral de daar opgegeven literatuur: P.C. Molhuysen, Gesch. Herinneringen aan Genemuiden in Ov. Alm. v. Oudh. en Kunst 1836, 61, 68;
| |
| |
W.H. Cost Jordens, Het testament van Anna van Twickel en Balthazar Boedeker, aldaar 1840, 215; F.A. Ebbinge Wubben, Beschr. van de Havezathen in Overijsel, aldaar 1847, 214-226; C.P.E. Robidé van der Aa, Oud- Nederland (Nijm. 1846) II e.v.; Nijhoff, Gedenkw. uit de Gesch. v. Gelderl. VI, 2 en 3; W. Eekhoff, Inv. v/h. Archief der stad Leeuwarden; dez. Gesch. v. Friesland 148-149; dez. Gesch. Beschr. v. Leeuwarden I, 150, 154, 316, 325; Gabbema, Verhaal van Leeuwarden 345, 370, 371; L.Ph.C. van den Berg, Corresp. de Marg. d' Autriche II, 247-249; A. Henne, Hist. du règne de Charles V T. IV; v. Lennep en Hofdijk, Merkwaardige kasteelen in Nederland (Leiden 1884) II, 108-109, III 327 vlg.; W. Zuidema, Willem Frederici 121; J.S. Theissen, Centraal Gezag en Friesche Vrijheid; W. Nagge, Historie van Overijssel uitg. F.A. Hoefer in Ver. tot beoefening v. Overijss. Regt en Gesch. (Zwolle 1908); J.G.C. Joosting, Het huis-archief van Batinge (Leiden 1910) (zie register) en de daar (VIII) aangehaalde studie van J.S. Magnin; L.M.G. Kooperberg, Dwalende vreemdelingen in Nav. 1912, 301 vlg. en de welgedocumenteerde antwoorden daarop van J.W. des Tombe (met daar genoemde literatuur) en van J.D. Wagner aldaar, 434-441.
Vgl. verder nog: A.M.C. van Asch van Wijk in Kronyk Hist. Gen. VII, 205-209, 343, 350, 354-356, 359-368 en nu ook: J.S. Theissen, De regeering van Karel V in de Noordelijke Nederlanden in de Nederlandsche Historische Bibliotheek van H. Brugmans (Amst. 1912) Vgl. nog Nav. 1912 (reg.) en het Charterb. v. Vriesl.
Kooperberg |
|