[Scheltinga, Gerlach]
SCHELTINGA (Gerlach), geb. te Leeuwarden 15 Apr. 1708, overl. te Leiden 9 Febr. 1765, zoon van den leeuwarder advocaat Eko Scheltinga, werd in 1724 student te Franeker. Zijn leermeesters waren Heineccius, Jacob Voorda en Wieling. Onder den laatste verdedigde hij in 1730 een Dissertatio de Emancipationibus, waarna hij korten tijd aan de leidsche hoogeschool doorbracht (ingeschreven 7 Sept. 1730) om 5 Juni 1731 op het tweede gedeelte der zooeven genoemde dissertatie onder Wieling tot doctor in de beide rechten te promoveeren. Reeds vóór zijne promotie was hij als hoogleeraar te Deventer beroepen, vanwaar hij in 1738 overging naar Leiden. Hier bleef hij tot zijn dood met roem werkzaam en bekleedde hij in 1745 en 1761 het rectoraat. Zijn intreerede was een Oratio pro Jurisconsultis et Jurisprudentia. Zijn onderwijs omvatte romeinsch recht, waarbij hij de Pandecten behandelde aan de hand van van Eck's Principia, maar, zooals hij in zijn tweede rectorale rede uiteenzette, al achtte hij voor den jurist het romeinsch recht noodzakelijk, hij oordeelde het niet voldoende. Vandaar dat hij ook het hollandsch recht doceerde, waarbij de Inleidinge van de Groot als handleiding dienst deed. In dit opzicht drukte hij de voetsporen van Johannes Voet. Een dictaat over dat college van 1752 werd aangekocht door het Friesch Genootschap (auctie Nijhoff 3 Nov. 1856). Zijne, waarschijnlijk eigenhandige, dictaten over de Groot berusten in de groningsche universiteits-bibliotheek. Zijn bedoelde rectorale rede heeft tot titel: de Jure Civili Romano, J Ctis non sufficiente quidem, sed tamen necessario. In 1746 sprak hij als aftredend rector over Cicero's de Officiis. Aanteekeningen van
zijn hand op de commentaren van Thalelaeus en anderen vindt men in het 3e en 5e deel van Meerman's Thesaurus.
Zijn door Karel de Moor, den jonge, geschilderd portret is in de leidsche Senaatskamer.
Zie: U.A. Evertsz., Gerlach Scheltinga als voorstander v.d. beoefening van het Oud- Holl. Regt, in N. Bijdr. Regtsg. en Wetg. VIII-IX (1859) 795 v.; Boeles, Frieslands Hoogeschool II, 426; Siegenbeek, Leidsche Hoogeschool II, T. en B. 193 v.; G. de Wal, Oratio de claris Frisiae Jureconsultis, ann. 365 v.; H. Brugmans, Cat. Cod. Manuscriptorum Bibl. Gron. (Gron. 1898) no. 338.
van Kuyk