[Rijser, Joannes]
RIJSER (Joannes), geb. 3 Nov. 1572 te Amsterdam, Jezuïet 25 Maart 1594, priester 1601, gest. 16 Maart 1650 te Antwerpen. Bij het geusworden van Amsterdam in 1578 werd de familie Rijser, die herhaaldelijk op de lijst der magistraatspersonen voorkomt, verbannen. Zijn moeder vestigde zich waarschijnlijk te Emmerik. Na zijn latijnsche studiën te Emmerik en te Douai voltrokken te hebben, trad hij in de societeit van Jezus. Na zijn priesterwijding trad in hij de zuidelijke Nederlanden als predikant op en sprak zoo meesleepend, dat Philips Willem van Oranje, de broeder van prins Maurits, verklaarde, zelden zulk een voortreffelijk redenaar gehoord te hebben. In 1612 werd hij naar de noordelijke Nederlanden gezonden ter vervanging der overleden paters Duyst en de Leeuw. Bijna veertig jaren was hij in de voornaamste steden, van waar uit hij verre tochten over het platteland ondernam, werkzaam. Het verslag zijner wederwaardigheden is een belangrijke bijdrage tot de kennis der toestanden, in die jaren onder de katholieken bestaande. Amsterdam, waar hij aan verschillende vervolgingen blootstond, was R.'s eerste verblijf. Daarna koos hij Utrecht als middelpunt van het terrein zijner werkzaamheid. In 1616 ondernam hij een verkenningstocht door het Gooiland en verder en vond onder de katholieken een schrikbarende onwetendheid omtrent hun geloofskennis. In Gelderland vond hij bijna alle inwoners getrouw gebleven aan het roomsche geloof, ofschoon zij 's zondags bij den protestantschen predikant, bij gebreke aan een roomschen priester, ter kerke gingen. Ook te Utrecht werd R. niet met rust gelaten. Eenmaal verborg hij zich, bij een overval, in een kist, die te klein van afmeting was, zoodat hij er bijna in gestikt was. Toen hij in 1649 naar de zuidelijke
Nederlanden werd teruggeroepen, wilden de katholieken van Utrecht, die zijn deugd en zijn ijver waardeerden, hem niet laten vertrekken, maar R. wist te gehoorzamen en overleed ruim 6 maanden later.
Zie: H.J. Allard, Een Missiereis door Noord-Nederland in de 17e Eeuw in Studien XV: 2 (1883), 97.
Derks