optima ad religionem Christianam via ac praeparatione. In 1843, bij de opheffing van het athenaeum te F., werd Rovers tot hoogleeraar aan de groningsche hoogeschool benoemd, als opvolger van prof. Lenting. Hij aanvaardde deze betrekking met een rede: de Dubitandi prudentia, antiquitatis interpreti in primis commendanda (1843). Hier te Groningen verbleef de volijverige man tot 1855, met een tusschenpoos van twee jaren (1849-51), die hij tot herstel van gezondheid in het Zuiden moest doorbrengen. Hij bezocht toen o.a. Rome en andere steden van Italië. Dr. W. Hecker, later zijn opvolger geworden, nam onderwijl zijn colleges waar.
In 1855 werd R. hoogleeraar te Utrecht, als opvolger van zijn leermeester van Goudoever, doch met wijziging in de vakken door dezen onderwezen. Bij de aanvaarding van dat ambt oreerde hij de Historiologia aetati nostrae plurimi facienda (1855). 18 jaren is R. te Utrecht werkzaam geweest, bemind door zijne leerlingen, geacht door zijne ambtgenooten. In 1873, op 70-jarigen leeftijd, legde hij zijn professoraat neer. Het volgend jaar stierf hij. Uitmuntend als mensch en geleerde, had hij zich onderscheiden door uitgebreide kennis, door bijzondere liefde voor de oudheid, door getrouwe plichtsbetrachting bovenal. Meer docent dan schrijver, heeft hij in de 47 jaren dat hij professor was weinig in het licht gegeven; hij werkte meer voor zijn colleges - en deze waren vele in getal - dan voor de wetenschap in wijderen zin. Een groote mate van bescheidenheid weerhield hem bovendien, de vruchten van eigen onderzoek in ruimeren kring bekend te maken, en zich zelf op den voorgrond plaatsen deed hij nimmer. Niettemin bleef hij tot het laatst van zijn leven trouw de wetenschap dienen en met de grootste belangstelling kennis nemen van alles wat er uitkwam, zooals uit een schat van door hem nagelaten aanteekeningen duidelijk blijkt. Behalve bovengenoemde oraties dienen als geschriften van zijne hand nog vermeld: Memoria Heusdii (1841); Oratio de aetate nostra optimatibus praecipue et civitatum rectoribus sapientiae magistra (1862) en Sermo ad Karstenii, die 7 m. Maii 1864 vita defuncti, discipulos (Utr. Stud. Alm. 1865).
Rovers was gehuwd: eerst met Titia Johanna Clasina van Sippema (overl. 1850) en in 1853 met Cornelia Charlotte van Heusde, de oudste dochter van zijn hoogvereerden leermeester en oom. Van zijn achttal kinderen moest hij in een tijdsbestek van zeven jaren zeven door den dood verliezen. Alleen zijn jongste zoon Marinus Anne Nicolaas, die volgt, overleefde hem. Met weemoed zagen zijne vrienden hoe diep die zware verliezen zijn gezondheid schokten; gelaten wist hij echter al die rampen te dragen. Rovers was een man van den ouden stempel, vroom en godsdienstig bovenal.
Zijn portret in Utr. Studenten Almanak 1862. Zie ook Moes, Icon. Bat. no. 6546.
Zie uitvoeriger de levensschets van zijn opvolger J.A. Wynne in den Utr. Stud. Alm. van 1875.
Zuidema