den overleden Pieter Jansz. te doen worden was begonnen, en daartoe ook de bemiddeling had ingeroepen van Hieronymus Commelinus, den boekdrukker te Heidelberg. Hij ontving daar een traktement van 500 carolusgulden met vrije woning, terwijl hem tevens bij overkomst zijn verhuiskosten waren vergoed. Naar het schijnt voelde hij er zich echter maar weinig thuis. Althans na eenige jaren liep te Frankenthal het gerucht, dat hij de lucht niet verdragen kon, eigenlijk te zwak was om in zulke kerkgebouwen, als Delft had, te kunnen preeken (hij leed aan ‘vreesachtigheid’ en had dus waarschijnlijk veel last van zijn zenuwen) en bovendien veel moeite had om aan het nederlandsche leven te wennen. Meende men daaruit in 1598 te mogen opmaken, dat een beroep op hem allicht geen ongunstig resultaat zou hebben, men bleek zich daarin niet te hebben vergist, want waarlijk kwam in Aug. van dat jaar Rolandus naar de Palts over. Langer dan tot 1603 is hij daar echter niet gebleven. Was sedert zijn gezondheid beter geworden, of was men indertijd te Frankenthal toch niet geheel juist ingelicht geweest: in allen gevalle in het genoemde jaar zag hij er niet meer tegen op zelfs een beroep naar Amsterdam aan te nemen.
Niettegenstaande hij tot zijn dood aan die kerk in de hoofdstad verbonden is gebleven, heeft hij er toch lang niet al dien tijd dienst gedaan. De dordtsche Synode van 1618/19 toch (van welke vergadering hij ook assessor is geweest) wees ook Rolandus aan voor de Bijbelvertaling, waartoe ze het besluit nam, en met name voor die van de boeken van het Nieuwe Testament; later ook voor de revisie van het Oude. In verband met zijn aannemen daarvan rezen eerst eenige moeilijkheden: burgemeesteren van Amsterdam wilden dat hij te Leiden een kamer huurde en het overzettingswerk deed, maar tegelijk zich hier aan zijn ambt bleef wijden; de Synode verlangde zijn ontslag en verhuizing en de kerkeraad wilde hem alleen laten gaan mits men een ander in zijn plaats had. Ten slotte kreeg de Synode haar zin: hij werd niet alleen van zijn gewonen ambtelijken dienst vrijgesteld, maar verlegde ook zijn woonplaats naar Leiden. 9 Oct. 1627 werd hij honoris causa daar toen ook aan de universiteit ingeschreven.
Rogge beweert, dat hij ook nog verbonden is geweest aan de kerk van Antwerpen. En dat is ook zoo; maar niet in 1566, want toen was hij eerst vier jaar oud. Vermoedelijk ook niet door werkelijken dienst; immers zijn verbintenis luidde dat hij ‘bij reductie der stad’ haar beroep zou volgen. Niet onmogelijk heeft hij geheel of gedeeltelijk op hare kosten gestudeerd, en toen moeten beloven, werd ze ooit weer uit Parma's macht tot de zijde der Staten teruggebracht, in de eerste plaats desverlangd aan haar zijn krachten te wijden.
Geschriften zijn van hem niet bekend. Alleen gaf hij een elegie: In Micromosmon doctiss. viri D. Joannis Moermanni Belgae, poetae laureati, geplaatst in het werkje van dien dichter: De Cleyne wereld, rhetoryckelijk wtghestelt (Antw. 1584)
Rolandus is eerst gehuwd geweest met Maria Doisi. Uit dat huwelijk werden te Frankenthal twee kinderen gedoopt, n.l. Daniel (21 Dec. 1600; 9 Oct. 1627 als theologisch candidaat honoris gratia ingeschreven te Leiden; later predikant te Buiksloot en Nieuwendam (1628-1634) en van 1634 tot zijn dood in 1660 te Oud-Beijerland) en Maria (16 Jan. 1603). Later hertrouwde hij met Barbarade Weerdt. Naar 't schijnt liet de verhouding tusschen deze en de kinderen uit het eerste huwelijk vrij wat te wenschen over. Althans toen er sprake was van de verhuizing