Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 3
(1914)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 1087]
| |
dorp, ja zelfs Rogghenborch bij Petrus Thaborita), geb. 1481, gest. in Aug. 1541, was de tweede zoon van den oostenrijkschen edelman Caspar v.R. en Margaretha v. Wildhaus, ook Wilthauss. Evenals zijn vader diende ook Willem het Habsburgsche huis. Op 13-jarigen leeftijd werd laatstgenoemde edelknaap van aartshertog Philips den Schoone, in 1503 zijn raad en kamerheer van diens echtgenoot Johanna van Arragon. Na den dood van dien vorst (1506) ging hij met een keizerlijk gezantschap naar Hendrik VII van Engeland en diende diens opvolger nog in verschillende gezantschappen en ook te velde, zoowel in Italië, Spanje als in Frankrijk, ginds o.a. in Maximiliaans oorlog tegen Venetië (1508), hier onder Karel tegen de Mooren en de legers van Frans I. Voor Nederland speelt zijne hoofdrol in Friesland, waar hij in 1517 Floris van Egmond, heer van IJselstein, als stadhouder opvolgde. Niet met groote ingenomenheid, want, ondanks het 21 Sept. van dat jaar gesloten verdrag met Karel v. Gelre, waarbij deze voor 100000 kronen zijne aanspraken op Friesland ten behoeve van Karel V opgaf, bleek de taak, waarvoor zijn voorganger door gebrek aan middelen te kort was geschoten, voor diens minder krachtigen opvolger zeker te zwaar. De Gelderschen immers, meester van eene sterke positie, behielden een grooten aanhang in dat gewest. Dit ondervonden op meerdere plaatsen de boden aan den lijve, die hij rondzond met brieven tot onderwerping. En reeds verlieten hem Floris van Egmond, die hem 11 Nov. op een landdag te Leeuwarden geïnstalleerd had en graaf Felix van Werdenberg, bastaardzoon van Oostenrijk, gunsteling van de landvoogdes en anderen, die hem te genoet waren getrokken. Misschien Hendrik van Nassau nog niet definitief, want van hem wordt verteld, dat hij met Egmond en Willem van Roggendorff, als deskundigen op dit gebied, den prijs bepaalden bij de overdracht van het artilleriepark van George v. Saksen in 1519. Het intusschen 17 Maart 1518 voor één jaar hernieuwde verdrag schonk R. voorloopig rust. Dat hij die tot ontwikkeling van het hem toevertrouwd gewest besteedde, blijkt slechts weinig, afgezien van de trouwens reeds vóór hem voorbereide verleening aan Leeuwarden van een octrooi tot aflossing van grondpachten, voor die stad van groote beteekenis. Integendeel, hij begaf zich naar Brabant, het bevel overlatend aan zijn broeder Wolfgang. In een in 't Charterboek van Vriesland opgenomen stuk van 27 Juli 1520 vermaant Karel V beide vrijheeren vroegere aanhangers van dien vorst weer in genade aan te nemen. Een tijd te voren was vrijheer Willem soms in Friesland (en dan meest te Franeker of te Leeuwarden), dan weer daarbuiten. Daden van inbreuk op het bestand en weerwraak hebben intusschen van geldersche zoowel als van oostenrijksche zijde plaats gehad en, als 17 Maart 1519 de wapenstilstand ten einde loopt, hebben de Gelderschen, bovendien door den franschen koning opgezet, dan ook weinig neiging dien te verlengen. Daarom begaf R., ter verkrijging van hulp, zich naar Holland, in verband ook met zijne benoeming, tegelijk met Jan van Wassenaar, tot opperbevelhebber der keizerlijke troepen in Holland (Maart 1519). Dringend gevaar bestond immers ook voor dat gewest van de zijde der Gelderschen, die in Friesland inmiddels noordwaarts voortrukten. Doch ook in Holland kreeg men, bij de toenmalige slapheid der regeering, niet veel gedaan. Alleen de ver reikende voorslagen van Maarten van Rossum (1518-19) en | |
[pagina 1088]
| |
Christoffel van Meurs in 1520 wendden Douwema en andere Friezen van de Gelderschen af, waarop het bovenbedoeld stuk 27 Juli, niet zonder succes, door de regeering werd uitgevaardigd. Niet lang bleef Roggendorff meer op zijn post in Friesland. Afwezig was hij ook, toen Karel V tot keizer gekroond werd, terwijl hij daarna o.a. in Brabant vertoefde. Reeds te voren had R. gedacht aan neerlegging der onwillig op zich genomen taak en reeds vroeger was hem gebleken, dat George (niet Maarten, gelijk Dirks meent) Schenck v. Toutenburg, die hem, om zijne kennis van en betrekking tot die noordelijke streken, voor het stadhouderschap geschikt voorkwam, geneigd was om hem op te volgen. Reeds 24 Maart 1521 had die opvolging plaats. Toch ontmoeten we Willem van Roggendorff, zelfs nog in datzelfde jaar, nogmaals in Friesland, doch nu als opperbevelhebber van het leger van den utrechtschen bisschop Philips van Bourgondië. Ditmaal was hij fortuinlijk. Van de Kuinder trok hij n.l. naar de Lemmer, waar hij de Gelderschen onder hun stadhouder overviel, op de vlucht sloeg en die streek en Doniawerstal brandend en blakend doortrok. Kort daarop is hij naar Holland en later naar het Bourgondische Hof teruggekeerd. In dienst van den Keizer heeft hij zich nog meermalen onderscheiden o.a. ook nog tegen de Turken voor Weenen en in Hongarije, waar hij eene gevaarlijke wonde bekwam, die in 1541 de oorzaak van zijn dood geworden is, welke plaats had te Somerein op het eiland Schütt. Voor zijne wapenfeiten in Spanje tegen de Mooren en tegen de Franschen, was hij benoemd tot ridder van Calatrava en stadhouder van Catalonië en Roussillon. Zijne beeltenis ziet men op een penning, bewaard in het Kon. Penningkabinet, een andere in Koehler, Hist. Münzbelustigungen XVIII, 118. Zie ook van Someren no. 4569*. Zie over hem, behalve de oude kroniekschrijvers en de latere schrijvers over dien tijd (o.a. Arend, Alg. Gesch. des Vaderl. II, 3, 576) en het Charterb. v. Vriesl. met Martena's Landboek, de artikelen in enkele duitsche en oostenrijksche adelsboeken, vooral dat van Wurzbach met de daar (XXVI 271-272) genoemde literatuur. Verder: Correspondance de Marg. d'Autriche avec ses amis in het 3de deel van de Gedenkstukken van L.Ph.C. van den Bergh (Leiden 1847), passim; I.A. Nijhoff, Gedenkw. VI, 2 CI. Doch vóór alles: W. Eekhoff, Beschr. v. Friesland (Leeuw. 1851) 493; J. Dirks, Nieuwe Bijdragen tot de Penningkunde van Friesland in: Vrije Fries VIII, 189-204 en de daar genoemde literatuur, vooral Joh. D. Köhler, Historische Münzbelustigung, XVIII (Nurnberg 1746); J.S. Theissen, Centraal Gezag en Friesche Vrijheid (Gron. 1907) 80, 116; A. Henne, Histoire du règne de Charles V en Belgique III 345 en de daar genoemde lit. Vgl. nog Nijhoff's Bijdr. Vad. Gesch. N.R. I 57-64. Kooperberg |
|