de Nederlandsche kunstbode en in het Archief van Nederlandsche kunstgeschiedenis. Uitsluitend amsterdamsche historie, over de gilden, topographische bijzonderheden, het maatschappelijk leven en gebeurtenissen, bevatten zijn wekelijksche bijdragen in de ‘Groene Amsterdammer’ onder den titel van Amsterdamsche verscheidenheden, die gedeeltelijk later in vier bundels - de laatste verscheen na zijn dood - onder den titel: Uit onze oude Amstelstad, vermeerderd en omgewerkt verschenen bij S.L. van Looy. Vele boekaankondigingen van zijn hand vonden een plaats in verschillende dagbladen, in de Spectator en in de Gids. Het Vaderland had hem korten tijd als medewerker over amsterdamsche zaken van den dag. In zijn tijdschrift Oud- Holland vinden wij in hoofdzaak onderwerpen over kunstgeschiedenis door hem behandeld; onder de latere bijdragen daarin verdienen vooral die over Renselaerswijk en de koloniale vestiging in N. Nederland te worden genoemd, door hem uit het familiearchief van Renselaer Bowier bewerkt. In 1888 gaf hij het Amsterdamsche Jaarboekje uit, dat echter slechts tot 1891 zijn bestaan kon handhaven. Overigens zijn slechts enkele afzonderlijke uitgaven van zijn hand te vermelden. Met zijn vriend de Vries bewerkte hij den belangrijken Katalogus van de tentoonstelling, in 1879 gehouden, van kunstvoorwerpen in vroegere eeuwen uit edele metalen vervaardigd; het Album Academicum van Amsterdam in 1882; in hetzelfde jaar gaf hij met Ch.M. Dozy een handboek uit over het aanleggen en onderhouden van verzamelingen, als van zegels, munten en handschriften. In 1891 verscheen Van Vrijen en Trouwen, een onderwerp,
waarover hij in dien tijd ook enkele lezingen hier en daar had gehouden. Hij had ook toenmaals het schrijven ondernomen van Het leven onzer voorouders, waarvan echter slechts enkele afleveringen van zijn hand verschenen. Met W.P. van Stockum organiseerde hij de uitgave van het belangrijke werk Amsterdam in de 17e eeuw, waarin hij zelf het deel over Handel en Nijverheid zou bewerken. Doch ook hierin werd hij door den dood belet. Zijn laatste publicatie was een strijdschrift tegen Victor de Stuers over het ‘Schijnconcours voor 't Rijksmuseum’.
De R. nam krachtig deel aan de oprichting van de Vereeniging van archivarissen, waarvan hij eerst penningmeester, daarna voorzitter was. Ook de vereeniging Rembrandt, waarvan hij secretaris was, telt hem onder haar oprichters.
Zijn 43-jarig leven werd plotseling in den nacht van 11 Maart 1893 afgesneden. Vele zijner vrienden en vereerders huldigden zijn nagedachtenis door het plaatsen van een gedenksteen in het gebouw van het Oud-archief, die de herinnering bewaart aan zijn werkzaam leven, steeds vervuld van toewijding aan de historie van zijn geboortestad. De R. was sedert 1882 gehuwd met Johanna Louise van der Goes, die hem nog geen jaar vóór zijn overlijden ontviel. Hij liet twee dochters na en een zoon, die hem slechts drie jaren overleefde.
Zijn portret werd geëtst en gelithographeerd door Jan Veth.
Zie: Ch.M. Dozy in Ned. Archievenblad 1893; A. Bredius in Oud- Holland 1893; D.C. Meijer Jr.: voorrede van het 4e deel van Uit onze oude Amstelstad; Joh. W. Stephanik in het Tijdschrift voor penningkunde 1893; A.A. Vorsterman v. Oyen in het Ned. Familieblad 1893 en mijn levensbericht in de Levensber. Letterk. 1893.
Veder