| |
[Mijer, Mr. Pieter]
MIJER (Mr. Pieter), geb. te Batavia 3 Juni 1812, overl. te Scheveningen 6 Febr. 1881, zoon van Pieter Mijer, lid van het handelshuis Te Boekhorst en Cie., en van Geertruida Ernestina Meijer, verloor reeds in zijn prille jeugd zijn vader. Onder geleide van zijn stiefvader P. van der Hoek, griffier bij den Raad van justitie te Batavia, ging M. op zijn achtste jaar naar Nederland, alwaar hij aan het instituut van den heer 't Hoen te Vollenhoven zijne eerste opleiding ontving. 5 Juni 1828 werd hij student in de rechten te Leiden, alwaar hij 11 Oct. 1832 met den hoogsten graad in de beide rechten promoveerde na verdediging van zijn proefschrift: Dissertatio historicopolitica de commercio et internae administrationis forma possessionum Batavorum in India Orientali. Zes dagen later werd M. voor het Hooggerechtshof te 's Gravenhage beëedigd als advocaat. Zijne neiging trok hem echter naar Indië; hij vertrok daarheen 16 April 1833 en kwam 15 Aug. d.a.v. te Batavia aan. Aanvankelijk wijdde hij zich als advocaat aan de rechtspraktijk; nadat hem 6 Nov. 1834 het radicaal als indisch ambtenaar was verleend, werd hij 21 Febr. 1835 benoemd tot referendaris ter algem. secretarie en werkzaam gesteld bij het Kabinet van den gouv.-gen. a.i.J.C. Baud (I kol. 245). 16 Juli 1837 werd hij benoemd tot griffier der hooge gerechtshoven van Ned.-Indië en 3 Juli 1838 tot waarn. raadsheer in het hooggerechtshof, tot welke functie hij 25 Dec. 1838 (dus op 26-jarigen leeftijd) definitief werd benoemd. 20 Nov. 1845 werd M. belast met de waarneming der functiën van procureur-gen. bij het hooggerechtshof en advocaat-fiscaal voor zee- en landmacht en 24 Sept. 1846 benoemd tot vice-president der beide hoven, terwijl hij bij de invoering van
de nieuwe wet geving op 1 Mei 1848 in die waardigheid werd gehandhaafd. 9 Sept. 1849 volgde zijne benoeming tot procureur-gen. bij het hooggerechtshof tevens advocaat-fiscaal voor zee- en landmacht en 9 Oct. 1851 die tot lid van den Raad van Ned.-Indië. Als zoodanig bleef hij in functie tot hij 7 April 1855 met verlof naar Nederland vertrok. Intusschen was M. nog in verschillende andere opzichten werkzaam geweest. Zoo werd hij 11 Nov. 1844 benoemd tot lid en 5 Sept. 1851 tot president van het college van bestuur over de protest. kerken in Ned.-Indië; in Oct. 1837 tot lid, tevens secretaris der commissie tot voorbereiding van de invoering der nieuwe wetgeving in Ned.-Indië; 9 Mei 1846 tot lid der commissie tot onderzoek van al hetgeen betrekking heeft tot de ned.-indische scheepvaart b.o. de Kaap de Goede Hoop en in Juni 1848 tot lid der commissie, belast met de vervaardiging van eene ontwerp-strafwet voor Europeanen en daarmede gelijkgestelde personen in Ned.-Indië. Van Juli 1839 tot Sept. 1850 was M.
| |
| |
besturend lid van het Batav. Gen. van kunsten en wetenschappen en van 1839 tot 1844 mede-redacteur van het Tijdschr. voor Ned.-Indië. Bij de zoogenaamde politieke demonstratie te Batavia van 22 Mei 1848 (zie bij J.J. Rochussen II kol. 1219) was M., destijds vice-president van het hooggerechtshof in N.I., een der voormannen, en ook lid der commissie, die het als gevolg der gehouden vergadering ingezonden adres, betreffende het radicaal der ambtenaren, opstelde.
30 Juli 1855 kwam M. met verlof in Nederland aan; nog in hetzelfde jaar (21 Nov. 1855) volgde zijne benoeming met ingang van 1 Jan. 1856 tot minister van koloniën in het ministerie van Hall-Donker Curtius, in plaats van C.F. Pahud (zie in dit deel), die tot gouv.-gen. van Ned.-Indië was benoemd. Toen dit minist. 1 Juli 1856 aftrad naar aanleiding van het onderwijsvraagstuk, ging M. in het minist. van der Brugghen (I kol. 484) over.
Gedurende zijn ministerschap volgde M. in de koloniale politiek eene reactionnaire gedragslijn. In Nov. 1856 was een reglement op de drukwerken in Ned.-Indië afgekondigd, waarvan de belemmerende en gestrenge bepalingen, zoowel dáár als hier te lande, vrij algemeen werden afgekeurd. De op verzoek der Tweede Kamer overgelegde desbetreffende stukken, werden in handen gesteld eener Commissie, welke voorstelde om als overtuiging der Kamer uit te spreken, dat het reglement herziening behoorde te ondergaan. Dit voorstel werd, nadat eene motie, strekkende om te verklaren, dat het reglement in strijd was met het Regeeringsreglement met eene kleine meerderheid was verworpen, met groote meerderheid aangenomen.
In Dec. 1856 werd eene door M. bestreden motie van van Bosse (zie aldaar), de wenschelijkheid uitsprekende om de uitgifte van cultuurcontracten te regelen bij de wet, met slechts ééne stem meerderheid verworpen.
Een door M. ingediend ontwerp van wet tot trapsgewijze afschaffing der slavernij werd door de Tweede Kamer niet gunstig ontvangen en kwam niet in openbare behandeling.
Met het ministerie van der Brugghen trad M. 18 Maart 1858 als min. v. kol. af. Hij werd daarop gepensionneerd, terwijl het bedrag van zijn pensioen werd bepaald op dat, vastgesteld voor vice-pres. van den Raad van Ned.-Indië, hoewel hij die functie nimmer had bekleed, uit overweging, dat dit wel het geval zou zijn geweest, indien hij niet in 's Lands belang in Nederland was gebleven. Van Sept. 1860 tot 30 Mei 1866 was hij lid van de Tweede Kamer der S.G. voor het kiesdistrict Zwolle en maakte hij deel uit van de partij van behoud in de koloniale politiek. De min. v. kol. Loudon (zie in dit deel, kol 790) werd dan ook hevig door hem bestreden. M. bracht ook zijne stem uit vóór het amendement van den heer ten Brugge Hugenholtz, strekkende om als blijk van wantrouwen in het bestuur van het ministerie van Zuylen-Loudon het bedrag van het hoofdstuk onvoorz. uitgaven voor de begrooting van 1862 tot de helft te verminderen, waarvan de aanneming het aftreden van dat ministerie ten gevolge had.
Eveneens bestreed hij het tweede ministerie Thorbecke en de drie opvolgende ministers van kol. in dat ministerie, inzonderheid den laatste, Fransen van de Putte.
In 1863 stemde M. tegen het wetsontwerp betreffende den waterweg van Rotterdam naar zee. Bij de behandeling der comptabiliteitswet in 1864 bestreed hij de vaststelling der kol. be- | |
| |
grooting bij de wet als onraadzaam, gevaarlijk en tot ongerijmde gevolgen leidende. Hij was een der vóórstemmers van het amendement Poortman op art. 1 der door Fransen van de Putte ingediende cultuurwet (tot vaststelling der gronden, waarop ondernemingen van landbouw en nijverheid in Ned.-Indië kunnen worden gevestigd) waarvan de aanneming in Mei 1866 de aftreding van het ministerie Fransen van de Putte ten gevolge had.
Van het daarna (1 Juni 1866) optredende conservatieve ministerie van Zuylen van Nijevelt-Heemskerk, waarvan M. als min. v. kol. deel uitmaakte, werd hij als kabinetsformeerder beschouwd, omdat hij één dag vóór de andere ministers werd benoemd en omdat hij in de zitting van 4 Juni der Eerste Kamer de redenen ontvouwde, die tot aftreding van het vorige en het optreden van het nieuwe ministerie hadden geleid. Die redenen vonden enkel haar grond in het koloniale vraagstuk, dat allengs de spil was geworden, waarom de ned. staatkunde zich bewoog. Het ontwerpen eener regeling der cultures werd, na de bewerking der begrootingswetten voor Ned.-Indië voor 1867 op den voorgrond gesteld, terwijl werd medegedeeld dat den gouv.-gen. van Ned.-Indië was opgedragen aan de javaansche bevolking bij proclamatie mede te deelen, dat de nederl. regeering ernstig verlangde de bestaande gebruiken en rechten van den Javaan op den grond te eerbiedigen en tegen elke willekeurige beschikking daarover te beveiligen, zich voorbehoudende na plaatselijk onderzoek te overwegen, of die rechten voor nadere bevestiging of uitbreiding vatbaar zijn. De eerste in overleg met het parlement vastgestelde indische begrooting werd na verdediging door M. aangenomen, nadat in strijd met zijn gevoelen een amendement, om den post van traktementen voor inlandsche hoofden met een aanmerkelijk bedrag te verminderen, was aangenomen. Men verwachtte nu M. als min. v. kol. ernstig aan het werk te zien gaan, toen op 15 Sept., den dag waarop die begrooting ook in de Eerste Kamer werd goedgekeurd, men plotseling vernam, dat M. als min. v. kol. was afgetreden en drie dagen later, dat hij tot gouv.-gen. van Ned.-Indië was benoemd.
In de Tweede Kamer lokte deze benoeming hevige critiek uit van de zijde van het in den loop van dat jaar verkozen kamerlid Keuchenius (I kol. 1247); hij beschouwde de uittreding van M. als een miskenning van de roeping van het kabinet en als een lokaas voor politieke immoraliteit en eene door hem ingediende motie, waarbij afkeuring der gedragslijn van het Kabinet ten opzichte van de uittreding van den min. v. kol. werd uitgesproken, werd (27 Sept.) met 39 tegen 23 stemmen aangenomen. Reeds bij besluit van den volgenden dag werd de Tweede Kamer ontbonden, maar de uitslag der daarna plaats gehad hebbende verkiezingen was - niettegenstaande hevige beweging in het land - niet van dien aard, dat hetzij de voorof de tegenstanders van het ministerie zich daarover konden verheugen.
M. vertrok in Oct. naar Indië, kwam 26 Dec. te Batavia aan en aanvaardde het bestuur op 28 Dec. Al spoedig bemerkte hij, dat de denkbeelden der liberale richting in Indië reeds zoo diep wortel hadden geschoten, dat aan terugkeer tot het oude stelsel van bestuur en administratie niet te denken viel. In plaats van de door de Reg. geschorste ordonnantiën van 5 Jan. en 15 Febr. waarbij het ambtelijk landbezit der inlandsche hoofden, de gedwongen leveringen te hunnen behoeve en de persoonlijke diensten, die zij gewoon waren van de bevolking te vorderen werden
| |
| |
afgeschaft, werd 28 Sept. 1867 een andere uitgevaardigd, waarbij met verhooging van de traktementen der inlandsche hoofden en ambtenaren het ambtelijk landbezit, met uitzondering dat der dessahoofden, werd afgeschaft en de bovenbedoelde persoonlijke diensten werden beperkt. Overigens kenmerkte zich het bestuur van M. meer door stilstand dan door reactie, totdat in 1868 een liberaal ministerie met de Waal als min. v. kol. optrad. Als gevolg van het Kon. besl. van 5 Mei 1869, waarbij in beginsel werd vastgesteld, dat de rechtsmacht der residenten geleidelijk opgeheven zou worden, werden in 1871 bij een viertal landraden rechtsgeleerden tot voorzitter benoemd. In 1870 werd de pacht der pandhuizen afgeschaft; zij werd vervangen door een licentie-stelsel; een tiental jaren later werd het echter raadzaam geacht op dezen maatregel terug te komen.
In 1871 kwam de Preanger-reorganisatie tot stand. Daardoor werden de Preangerregentschappen, met afschaffing van het recht der regenten tot belastingheffing en willekeurige beschikking over de bevolking, wat bestuur en administratie betreft, gebracht op den voet der overige gouvernements-landen op Java. Belangrijk was ook de afkondiging der wet van 9 April 1870 (agrarische wet) en van het Kon. besl. van 20 Juli 1870 tot verdere regeling der agrarische aangelegenheden, ten gevolge waarvan de uitgifte van woeste gronden in erfpacht aan Europeanen voor den tijd van 75 jaar werd veroorloofd en voor de inlanders de weg geopend om hunne rechten op den door hen ontgonnen en bebouwden grond door toekenning van eigendomsbewijzen gewaarborgd te zien. In hetzelfde jaar (1870) had ook de afkondiging der wet van 21 Juli 1870 plaats, waarbij eene nieuwe regeling der gouvern.-suikercultuur werd vastgesteld, ten gevolge waarvan zij in 1890 geheel zou zijn opgeheven, na welke opheffing van al de vroeger gedwongen gouvern.-culturen alleen de koffiecultuur zou blijven bestaan.
Wat het onderwijs betreft, werd het gymnasium Willem III te Batavia in 1867 hervormd tot een hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus en eene inrichting voor de indische taal-, land- en volkenkunde. Het openbaar lager onderwijs werd in 1868 gereorganiseerd en verbeterd, terwijl in 1871 bij Kon. besl. de grondslagen werden vastgesteld voor het inlandsch onderwijs in Ned.-Indië.
In 1867 had de opening van een gedeelte der spoorweglijn Semarang-Vorstenlanden en in 1871 die van het gedeelte Batavia-Koningsplein van den spoorweg van Batavia naar Buitenzorg plaats. Op Java verkreeg het telegraafnet eene groote uitbreiding; verder kwamen telegrafische verbindingen tot stand: in 1867 van Batavia (over Tebok Betong) naar Palembang; in 1870 tusschen Java en Singapore, waardoor de telegrafische verbinding van Java met Nederland verkregen werd en in 1871 tusschen Java en Port-Darwin (Australië). In Juli - Sept. 1868 werd door M. eene reis door Oost- en Midden-Java gedaan.
Gedurende het bestuur van M. bleef het op Java over het algemeen rustig. In het Bantamsche hadden eenige onrustige bewegingen plaats; verder deden eenige ongeregeldheden zich in 1869 in Bekasi voor, waarbij de assist.-resident en een ambtenaar van politie het leven verloren; de rust werd evenwel spoedig hersteld, evenals in Batang (Pekalongan) toen daar in 1871 door een desaschrijver onlusten waren verwekt.
In de Buitenbezittingen rezen over 't geheel weinig moeilijkheden. In 1870 had eene gewapende demonstratie plaats tegen eenige kampongs van het eiland Siberoet (Mentawei-eilanden)
| |
| |
wegens het afloopen van een schoener. De onderwerping der Pasoemahlanden, in 1866 aangevangen, eindigde in 1868 met hunne inlijving bij de residentie Palembang, die daardoor in politieken en economischen zin zeer belangrijk vooruitging. Ter Westkust van Sumatra ontdekte de mijningenieur W.H. de Greve in 1868 de belangrijke Ombilin-kolenvelden, die sinds 1892 werden ontgonnen. Ter Westkust van Borneo kwam in 1867, met den dood van Mas Nata Widjaja, een van Bandjermasin afkomstig hoofd, die Sintang vier jaar lang in onrust gehouden had, aan deze een einde. Ter Zuider- en Ooster-afdeeling van genoemd eiland had zich de Sultanspartij, die zich na den Bandjermasinschen krijg (1859-1863) in den Boven-Doesson had teruggetrokken, voorloopig rustig gehouden, zoodat men in 1868 den staat van oorlog overal meende te kunnen opheffen. Doch in 1870 achtte zij zich sterk genoeg om het hoofd weder op te steken en waagde zij zelfs, onder aanvoering van zekeren Wangkang, die te Marabahan een sterken aanhang verzameld had, een aanslag op de hoofdplaats. De opstand, in Nov. 1870 uitgebroken, was binnen twee maanden geheel gedempt, vooral door het sneuvelen van Wangkang bij het eerste treffen. Op Celebes bleven, gedurende het bestuur van M., de toestanden vrij wel dezelfde.
Op Bali bestond in West-Boeleleng sinds geruimen tijd ontevredenheid, omdat Ida Madé Rahi, de vroegere poenggawa van dat district, in 1854 zonder voldoende reden was afgezet en - ten einde aan het lijdelijk verzet een einde te maken - in 1863 tijdelijk van het eiland was verwijderd. Toen in 1868 de ontevredenen tot feitelijk verzet overgingen was onze militaire tusschenkomst noodig; na twee vergeefsche pogingen om Bandjar, waar Ida Mahé Rahi zich verschanst had, te nemen, werd versterking gevraagd en slaagde kol. de Brabant er in die plaats na een hevig gevecht te bezetten (24 Oct.); Ida Mahé Rahi werd opnieuw van Bali verwijderd.
Ook tegen zeerooverij, waarvan in de laatste jaren niets vernomen was, moest onder het bestuur van M. weder worden opgetreden.
21 April 1871 op verzoek eervol ontslagen, trad M. 1 Jan. 1872 als gouv.-gen. af; hij gaf het bestuur aan zijn opvolger James Loudon (zie in dit deel, kol. 790) over met een uitvoerige rede, die als bijlage A gevoegd is bij het Kol. Verslag van 1872, waarin hij ook melding maakt van zijne verhouding tot eenige ministers van kol. gedurende zijn bestuur, die volgens hem geen blijk hebben gegeven dat zij zich in de uitoefening hunner ambtsplichten aan den invloed van persoonlijke tegeningenomenheid wisten te onttrekken.
In Febr. 1872 in Nederland teruggekeerd, vestigde M. zich aanvankelijk te Utrecht, later te Scheveningen. Aan het openbaar leven nam hij niet meer deel; hij voltooide toen zijn reeds vroeger begonnen groot werk over den oud-gouv.-gen. J.C. Baud.
M. was een zeer werkzaam, bekwaam man, waarvan ook zijne geschriften blijk geven. ‘Bij de beoordeeling van M. als staatsman’ zoo zegt S. van Deventer terecht in de Levensberichten der afgestorvene medeleden van de Maatschappij der Ned. Letterkunde (1884, 87), ‘vergete men niet, dat hij, geboren in Indië, werd opgevoed onder het oude koloniale stelsel. Reeds in zijne prille jeugd ontving hij indrukken, die den stempel van dat stelsel droegen en nooit geheel zijn uitgewischt, integendeel versterkt werden toen hij, in Nederland, als student reeds in aanraking kwam met den heer J.C. Baud, destijds directeur voor
| |
| |
de zaken der koloniën’; en verder: ‘Het is niet twijfelachtig of Baud, vooral destijds de behoudsman bij uitnemendheid, zal den jongen rechtsgeleerde Mr. P. Mijer, toen hij hem, in Februari 1835, als referendaris verbond aan zijn kabinet te Buitenzorg, met zijne staatkundige beginselen verder doordrongen hebben’.
Zie de lijst der geschriften van Mr. P. Mijer in de Levensberichten hiervoren genoemd (1884, 90).
Mijer was 4 Sept. 1837 te Batavia gehuwd met Jeannette Antoinette Pietermaat, geb. te Amsterdam 6 Juli 1816, overl. te Buitenzorg 8 April 1870, dochter van Mr. Daniël François Willem Pietermaat, destijds resident van Batavia, en van Johanna Magdalena Ringeling. Uit dit huwelijk sproten 6 zoons en 4 dochters.
Zie: M.A. van Rhede van der Kloot, De Gouverns.-Gen. en Commiss.-Gen. van Ned.-Indië ('s Gravenhage 1891) 209; Tijdschrift voor Ned.- Indië 1849, I, 12, 22, 296; 1851, II, 289; 1856, I, 433, II, 61; 1857, I, 275; 1858, II, 207; 1859, I, 423, 425, II, 29; 1860, II, 340, 401, 404 en de overige in het hierv. genoemde werk van v. Rhede van der Kloot opgegeven bronnen. Verder W.J. van Welderen Rengers, Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland van 1849 tot 1891 ('s Gravenhage 1907) 147, register; J.J. Meinsma, Geschiedenis der Ned. O.I. bezittingen II, 2de stuk ('s Gravenhage 1875) 103-119; G. Nijpels, De expeditiën naar Bali enz. (Haarlem 1897); Tijdspiegel 1898 I, 325; E.B. Kielstra, Bijdragen tot de geschiedenis van Borneo's Westerafdeeling 3e ged. (Leiden 1893) 19 v.v.; id., Indisch Nederland (Haarlem 1910) 287.
Rooseboom |
|