[Meijer, Gerrit Johan]
MEIJER (Gerrit Johan), sedert 1831 hoogleeraar aan de universiteit te Groningen, waar hij 22 Nov. 1848 overl. Geb. 15 Aug. 1781 te Cleef (zijn ouders Jan Jacob M., predikant te Batavia, en Christina Bartiana Schreuder waren van nederl. afkomst), werd hij wegens veranderde levensomstandigheden huisonderwijzer, eerst bij Mr. C. van der Voort Pieck te Nijmegen, daarna bij de familie M.C. van der Oudermeulen te Amsterdam, doch in 1818 zag hij zich op aanbeveling van prof. Cras, Bilderdijk en Kinker tot hoogleeraar in de ned. taal en letterkunde aan het Athenaeum te Brussel benoemd. Vier jaar later vertrok hij in gelijke betrekking naar Leuven, waar hem ook de vaderlandsche geschiedenis en welsprekendheid als vakken van onderwijs werden opgedragen. Kort te voren, in 1821 (?), was hij door den Senaat der academie te Luik honoris causa tot Phil. theor. mag. et Lit. hum. dr. benoemd. Te Leuven richtte Meijer in 1824 een departement der Maatsch. tot Nut v. 't Algemeen op, dat, uit bijna uitsluitend r. katholieke leden bestaande, weldra tot grooten bloei geraakte en waarvan hij zelf tot 1830 voorzitter was. Tevens bracht hij er een spaar- en hulpbank tot stand. In 1825, bij de stichting van 't Collegium Philosophicum te Leuven, werd Meijer ook aan deze school tijdelijk met het onderwijs in het Nederlandsch en de vaderl. geschiedenis belast. Bij het uitbreken der belgische omwenteling in 1830 nam hij de wijk naar Holland, vertoefde eerst te Amsterdam, doch werd reeds in het volgend jaar aan de hoogeschool te Groningen benoemd, waar hem opnieuw de vaderlandsche geschiedenis als leervak werd opgedragen. Als ijverig beoefenaar van de ned. letteren en geschiedenis zeer geëerd, was hij lid van de Maatsch. der Ned. taal- en letterkunde te Gent, van die
te Leiden, van het Prov. Utrechtsch Genootsch., van 't Genootsch. ‘Pro excolendo jure patrio’ te Groningen enz.
Meijer was gehuwd, sedert 1818, met Catharina Smit van Amsterdam, die hem met een drietal dochters overleefde.
Behalve een groot aantal verhandelingen en redevoeringen (over Shakespeare, 1808; over Schiller, 1809; over Camoëns en diens heldendicht de Lusiade, 1810; over Petrarca als Italiaansch dichter, 1813; over den spaanschen geschiedschrijver Munoz, 1816; over Cervantes Saavedra, 1817; over den invloed der zeevaart op de Nederlandsche taal, 1818; over de beoefening der Ned. taal, het beste middel tot bevordering der vaderlandsliefde enz.), schreef M.: Romeinsche Nachten bij het graf der Scipio's. Uit het Italiaansch met aanteekeningen. 2 dln. (1815); Eerste Nederduitsch leesboek. Ten gebruike van het openbaar onderwijs in de Zuidelijke provinciën (1819; bij herhaling herdrukt); Grammaire hollandaise à l'instruction publique (1820; ook bij herhaling herdrukt); Het leven van Jezus. Een Nederl. handschrift uit de 13de eeuw. Met taalk. aanteek. voor het eerst uitgegeven (1835); Oude Nederlandsche spreuken en spreekwoorden. Met taalk. aant. (1836); Collatie van twee fragmenten van twee verloren handschriften van J. van Maerlant, het eene van der Naturen