werd hij in den adelstand verheven, met het praedicaat van jonkheer.
Macaré was lid van de leidsche Maatsch. der Ned. Letterkunde, van het Zeeuwsch Genootsch. der wetenschappen, van het Prov. Utrechtsch genootschap v.K. en W., van het Historisch genootsch. ald., van 't Prov. genootsch. v.K. en W. in Noord-Brab., van 't Friesch genootsch. voor Oudheid-, taal en geschiedkunde, bovendien van enkele buitenlandsche vereenigingen.
Hij schreef o.a. een Verhandeling over de bij Domburg gevonden Romeinsche. Frankische, Brittanische, Noordsche en andere munten (uitgeg. door het Zeeuwsch Genootsch. 1838 en vervolgd in het Archief, 1854), en Oude kronyk van Brabant, naar een onuitgegeven handschrift (1855). Verder bijdragen in de Kronyk van het Hist. Genootsch. (1855), in de Revue de la Numismatique Belge enz. Tijdens zijn verblijf te Middelburg regelde en beschreef hij de stedelijke verzameling in de oudheidkamer aldaar.
Zie: Hand. Letterk. 1861, 198; Nagtglas Levensber. Zeeuwen II, 108, en Middelb. Cour. van 23 Mrt. 1861.
Zuidema