[Lescaille, Jacob]
LESCAILLE (Jacob), geboren uit, om den geloove, hierheen gevluchte geneefsche ouders, 22 Aug. 1611. 7 Nov. 1634 ondertr. hij, ‘lettersetter’ zijnde, en van Dordrecht afkomstig, wonende te Amsterdam op den O.Z. Achterburgwal met Geertruijt Rogaerts, van Amsterdam (geb. 1612); uit dit huwelijk waren twee zoons, Jacob (geb. 1640) en Anthoni (geb. 1643), die 1 Mrt. 1645 van hun moeder samen ƒ 600 erfden. Hij was als uitgever te Amsterdam op den Middeldam naast de Vischmarkt gevestigd, zijn adres komt voor op een groot aantal letterkundige werken uit zijn tijd, vooral van tooneelstukken. Hij huwde in 1645, voor de tweede maal, met Alida Verwou, (geb. 1612), wed. van Baltes van Dorsten die op den Middeldam woonde. Blijkbaar trok hij dus bij zijn 2e vrouw in. Uit dit huwelijk werden drie dochters geboren: Barbara (overl. 1677), gehuwd met Matthias de Wreed; de middelste, de dichteres Katharina (die volgt) en de jongste Aletta, bleven ongehuwd. Als zijn sterfjaar wordt 1679 algemeen aangenomen, hoewel Ledeboer (De drukkers, Boekverkoopers enz. Dev. 1872) hem werkzaam noemt van 1644-1680, zijn naam zelfs nog in 1685 vindt. Waarschijnlijk is dit de jongere Jacob L. want 16 Apr. 1685 zijn de Erven van Lescailje in 't gilde opgenomen. Zelf was hij ook een, schoon weinigbeteekenend dichter, die blijkbaar in zijn tijd eenigen naam maakte, gemerkt het feit dat keizer Leopold hem tot poëta laureatus maakte en hem met een wapen begiftigde. De meeste zijner letterkundige voortbrengselen schijnen verloren gedaan te zijn bij den bekenden brand in 1673 van de drukkerij van Blaeu achter de Nieuwe Kerk te Amsterdam. Daar toch was hij, gelijk een notarieele akte hem
noemt (7 Nov. 1672) ‘opsiender’. Enkele gedichten vinden we nog van hem terug in bundels, b.v. op pag. 138 en 139 van den Bloem krans van verscheiden Gedichten (Amst. 1659), in den Amsterdamsche Pegasus (Amst. 1627, 44, 115, 199) en de Hollantsche Parnas (Amst. 1660 pag. 161, 164, 329, 404, 506, 592, 596), een van welke gedichten is ‘Op d' atlas en drukkery van Dr. Johan Blaeu’ (p. 404), terwijl dat op pag. 506 aan Mr. Willem Blaeu is gewijd. Misschien zijn de ‘Liedjens’ door J.L. in Apollo's Harp (Amst. 1658) ook van zijn hand. Met die initialen onderteekende hij vaker, evenals met zijn devies ‘Perseveranter’ en ‘Mijn glas loopt ras’. In 1602 verzamelde hij Alle de Gedichten van den Poeet Jan Vos en gaf ze in twee deelen uit (Amst. 1662, 1671, 4o.), voorzien van een gedicht op Jan V. en een opdracht aan Joan Huydecoper; aan dezen droeg hij ook de door hem in 1660 uitgegeven Hollantsche Parnas op. Knuttel, Pamfletcatalogus II, no. 9133 noemt van J.L.: Gestelecke gedachten in 't oeffenen van het .... Avondmael .... Jesu Christi (1665?), terwijl