Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 3
(1914)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 607]
| |
aldaar. Zoon van Dirck Willemszoon Hooft, speelman, en Maritgen Wijnandsdochter. Bij den dood der laatste in 1612 bleven er acht onmondige kinderen uit dit huwelijk; de oudste zoon Adam Dirckszoon was toen reeds gehuwd. De familie Hooft genoot zekeren welstand; ze was zeer waarschijnlijk niet verwant aan het geslacht van P.C. Hooft. Willem Dirckszoon noemt zich ‘glaesschrijver’ in zijn akte van ondertrouw met Engeltjen Jans op 25 Aug. 1617. Het huwelijk werd voltrokken op 7 Sept. op het stadhuis, waaruit blijkt, dat minstens een van beiden niet tot de heerschende kerk behoorde. Ook Willem was welgesteld; hij bezat huizen te Amsterdam en woonde er in 1647 in zijn eigen huis aan de Rouaansche kade, geschat op een huurwaarde van 104 gulden. Als glasgraveur en glazenmaker heeft hij gewerkt o.a. voor de kerk van Schermerhorn en voor het burgerweeshuis. Vermoedelijk reeds vroeg maakt hij deel uit van de Oude Kamer; in 1635 behoort hij tot de hoofden er van; in 1637 treedt hij op als penningmeester. In hetzelfde jaar werd hij op voordracht van de regenten der godshuizen hoofd van den nieuwen schouwburg. Hij is dit tien jaren geweest. Als dichter maakt hij gebruik van de zinspreuk ‘Een Hooft Alleen’. In het liedboek Venus Minnegifjes, van 1622 of kort daarna, komen vier stukjes van hem voor, nl. Samen-spraeck tusschen moer en dochter, Twee-spraeck tusschen Jan Saly en zijn Vrijster, een Nieu Liedeken en Jaer-liedt int sot. Ook in den bundel Nieu Liedt-boeck ghenaemt Der Minnaers Harten Jacht van 1627 komen liedekens van hem voor; althans hij wordt in het boekje genoemd onder de auteurs. Zijn aandeel heeft hij echter niet geteekend. 13 Nov. 1622 werd zijn eerste klucht Jan Saly in de Oude kamer ten tooneele gebracht. Zij verscheen in hetzelfde jaar bij Cornelis Willemszn. Blaulaken in Sint-Janstraat ‘int vergulden A.B.C.’ te Amsterdam en werd twee maal herdrukt. In 1623 verscheen de klucht van Door-trapte Melis, de Metsselaer, bij denzelfden uitgever. In 1628 werd zijn klucht Andrea de Piere, Peerde-kooper, in de Brabantsche kamer opgevoerd en waarschijnlijk ook gedrukt. Een tweede druk is van 1634 bij Dirck Corneliszoon Houthaeck op de Nieuwe-zijtskolck. In hetzelfde jaar 1628 werd ook in de Brabantsche kamer Stijve Piet vertoond. Het verscheen toen ook en is drie maal herdrukt. In 1630 gaf Hooft het laatste zijner spelen in het licht, De Hedendaegsche Verlooren soon. Het werd in dat jaar op het tooneel der Duitsche Academie vertoond. Deze vijf kluchten staan onder den invloed van Breero's blijspelen. Hooft ontleende zijn motieven aan de Cent nouvelles nouvelles, aan Boccaccio en andere novellen-bundels; zonder eenig vertoon van geleerdheid gaf hij het leven van het volk voor het volk. Zijn stukken hadden over het algemeen succes. De opbrengst van de vertooningen van Andrea de Piere bedroeg 720 gulden, ongeveer evenveel als werk van Breero opbracht. Ook tusschen 1640 en 1682 zijn zijne kluchten meermalen opgevoerd. Stijve Piet vooral had succes, misschien omdat het de minst platte taal geeft en de minst liederlijke personen vertoont. Het werd in genoemde periode te Amsterdam 112 maal opgevoerd. Hooft's weduwe leefde nog in 1694 te Amsterdam In de Unger-uitgave van Vondel's werken, 1630-1636, komt voor op p. 273 een Antwoordt op de Vraghen voorghestelt van de Amsterdamsche Academy anno 1630, dat geteekend is met de | |
[pagina 608]
| |
spreuk ‘Duchtend' Hoopt W.’, waarbij de noot staat: ‘spreuk van Willem Dirckszn. Hooft.’ Zie: J.F. Haverman, W.D. Hooft en zijne kluchten (den Haag 1895); G. Kalff, Gesch. van de Nederl. Letterkunde V, 160, 163, 164; J.A. Worp, Drama en tooneel, I, 441 vlg. Prinsen |
|