civilis Romani en zette zich als advocaat neder in zijne vaderstad, waar hij 1782 lid der vroedschap en 1783 secretaris van schepenen werd. Aan de staatkundige twisten te Utrecht in dien tijd nam hij, overtuigd oranjeklant, evenwel weinig aandeel, wat hem te midden van een heftige patriotsche beweging heel wat moeilijkheden veroorzaakte. De letterarbeid bleef zijn liefste bezigheid en ook andere genootschappen dan de utrechtsche o.a. de Maatschappij van Letterkunde te Leiden en het Zeeuwsch Genootschap maakten hem tot hun lid. Kenner van verscheidene talen en belangstellend in allerlei vakken van kunst en wetenschap, bleef hij zich vooral toeleggen op de nederlandsche letteren; eenige der Evangelische gezangen (no. 49, 56, 61) zijn van zijne hand, tal van lierzangen en cantaten gaf hij uit. Hij behoorde tot de z.g. ‘Staten van den Kneuterdijk’, die onder goedkeuring van prins Willem V besloten weder deel te nemen aan de landsregeering. Onder het gematigde Staatsbewind van 1801 nam hij, op het voorbeeld van vele oranjemannen, als secretaris van het departementaal bestuur van het departement Utrecht deel aan de gewestelijke regeering. Lodewijk Napoleon, dien hij gaarne diende, verhief hem tot staatsraad in buitengewonen dienst; onder zijn vriend, den landdrost van Utrecht, van Lynden tot Lunenburg, werd hij algemeen secretaris van dit departement. De koning verhief hem weldra tot werkelijk staatsraad, in het bijzonder voor de financieele zaken, en raadpleegde hem dikwijls over allerlei belangen, ja achtte hem een ‘véritable conseiller, c. à d. un véritable ami’; hij werd spoedig met de orde der Unie begiftigd en als lid van het Kon. Ned. Instituut gekozen. Het onder koning Lodewijk zeer
bezwaarlijke toezicht op de financiën werd voor hem nog bezwaarlijker, toen hij ook nog directeur der publieke schuld werd. Hij had als zoodanig een belangrijk aandeel in plannen tot verbetering der financiën en gaf menig schriftelijk advies dienaangaande in gematigde richting. De koning wenschte hem als minister van binnenlandsche zaken maar hij bleek tegen den vermoeienden arbeid niet bestand en stierf nog vóór die benoeming ten gevolge van overspanning. Hij werd op 's rijks kosten begraven en de koning, die hem hoog stelde, liet in de Nieuwe Kerk een gedenkteeken voor hem oprichten, zeer onder den indruk van het groote verlies, dat land en vorst in die moeilijke dagen door zijn dood leden.
Hij was (1790) gehuwd met Anna Elizabeth Schorer, die hem vijf kinderen schonk, onder wie Johan Gulielmus, lid der Staten van Zeeland en der Tweede Kamer, en Jelmer, wethouder van Utrecht, zich bekend gemaakt hebben.
Zijne verzen verschenen in de dichtbundels van bovengenoemden kring omstreeks 1780 en in andere dergelijke, vermeld bij Scheltema, Mengelwerk, III, 1, 175 vlg., in diens Herinneringen aan de verdiensten van mr. Jan Hinlopen. Verder verscheen afzonderlijk: Sur la mort de Mons. Rau (Utr. 1807), enz.
Zie over hem behalve Scheltema l.l.: te Water, in Jaarl. Verg. der Maatsch. van Letterk. 1809, en Schouwburg voor in- en uitl. lett. 1809; van der Palm, Gedenkschr. van de Orde der Unie 1807/9, 182 vlg.; Onze Tijd, 1848, 305; J.G. Hinlopen, in Konst- en Letterbode 1849; (Louis Napoléon), Documents historiques sur le gouv. de la Hollande, II, 396.
Blok