dissertatie: Observationes de metamorphosi quarundam partium Ranae temporariae, een meer zoölogische dan medische verhandeling.
Intusschen had Kuhl reeds begin 1819 van den koning opdracht ontvangen om de nederlandsche oost-indische bezittingen te gaan bereizen, en het natuurwetenschappelijk onderzoek dier koloniën op zich te nemen. Tevoren zou hij echter op 's rijks kosten eenigen tijd in Londen en Parijs gaan studeeren, om van den stand der systematische wetenschap goed op de hoogte te zijn. Op voorstel van Reinwardt werd het kon. Besl. zoodanig uitgebreid, dat er 20 Apr. 1820 een Natuurkundige Commissie benoemd werd, wier eerste lid Kuhl was, terwijl van Hasselt als tweede natuuronderzoeker benoemd werd. Hun werd een amanuensis, G. van Raalten, en een teekenaar, G.L. Keultjes, toegevoegd. Het plan was, dat de reis 4-6 jaar duren zou, en daarna ieder gedurende 3 jaar een toelage van ƒ 1200.- zou ontvangen, ten einde den wetenschappelijken oogst te bewerken. In Juli 1820 van Texel vertrokken, kwamen beide vrienden, na onderweg en op Madeira tal van natuurwetenschappelijke waarnemingen gedaan te hebben, in Dec. 1820 te Batavia aan. Achtereenvolgens werden nu het Buitenzorgsche en de Preanger grondig doorzocht; alles, wat ze vonden, werd zooveel mogelijk ontleed, bewaard en geteekend, inspannende arbeid, waarbij Kuhl noch van Hasselt zich maar eenigszins ontzagen. Hun werkzame geest was eigenlijk voor een tropenland te zelf-prikkelend; zonnebrand noch onweer kon hen van werken weerhouden, zelfs niet als het lichaam afgemat was door vermoeiende bergtochten en verzamelreizen. Kuhl's tengere lichaamsbouw was hiertegen niet bestand; begin Augustus 1821 werd hij ziek, een ziekbed, dat 14 Sept. 1821 zijn sterfbed worden zou. Van Hasselt, door het overlijden van zijn vriend diep terneergeslagen, zag twee dagen later den teekenaar Keultjes door den dood
wegnemen; de welwillende Gouverneur-Generaal v.d. Capellen nam hem in zijn huis op, totdat hij, die ook van een zware ingewandsziekte had te lijden gehad, weer geheel op krachten gekomen was, en zich weer aan zijn werk kon wijden. In Aug. 1822 trok van Hasselt met van Raalten naar Bantam, waar de laatste in Mrt. 1823 wegens ziekte het werk weer moest opgeven, en vervangen werd door J.Th. Bik, een teekenaar, die vroeger reeds met prof. Reinwardt gereisd had. Eind Augustus 1823, op den terugweg naar Buitenzorg, werd van Hasselt te Tjilangkahan plotseling ernstig ziek, zoodat Bik groote moeite had, den zieke door de wildernissen naar Buitenzorg te brengen. Daar aangekomen, overleed hij in den nacht van 8 Sept. 1823, even 26 jaar oud, en werd door de zorgen van v.d. Capellen naast zijn vriend Kuhl te ruste gelegd. Op hun gemeenschappelijk graf liet v.d.C. een gedenkteeken plaatsen, terwijl Temminck in de vestibule van 's Rijks Museum van Nat. Historie te Leiden een marmeren steen aan hun nagedachtenis wijdde. Behalve zijn reeds genoemde dissertatie en de Beiträge zur vergleichenden Anatomie, schreef van Hasselt een groot aantal brieven, vol natuurwetenschappelijke aanteekeningen, vooral aan Temminck en van Swinderen, die zorgde voor hun publicatie in de Letterbode, in het duitsche tijdschrift Isis van Oken, en het fransche Bulletin van Férussac.
Portret van van Hasselt: bij Greshoff in Album der Natuur 1903, blz. 7, oorspronkelijk i.h. bezit v.h. Kolon. Instituut.
Zie: v. Swinderen in Almanak der Akademie van Groningen (1823); Alg. Konst- en Letterbode