zangen naar Thomas Moore, ontleend aan de Irish melodies. Spoedig werd deze overtroffen door een verzameling oorspronkelijke Poëzy, opgedragen aan Beets, die den lof van Potgieter in De Gids van 1839 oogsten mocht.
30 Oct. 1836 aanvaardde Hasebroek het predikantsambt te Heilo, waar hij met zijn zuster Elisabeth Johanna Hasebroek, die zich eenigen naam als schrijfster maakte, de pastorie betrok. Die pastorie is van 1836 tot 1843 het middelpunt geworden van een bloeiend letterkundig leven. Daar vereenigden zich bij den predikant Geertruida Toussaint uit Alkmaar, Potgieter uit Amsterdam, Beets met zijn Aleide, Hofdijk, Beelo, Brill, Kneppelhout, van Lennep, Gewin, Bakhuizen en Willem de Clercq.
Potgieter, die bijdragen voor zijn jaarboekje Tesselschade noodig had, bracht Hasebroek tot het schrijven van proza. Zoo ontstond het opstel De Haarlemsche Courant, dat onder het pseudoniem Jonathan verscheen, het eerste van de reeks essays, die Waarheid en Droomen vormden, dat in 1840 onder hetzelfde pseudoniem verscheen. Dit boek is herhaaldelijk herdrukt en zal onbetwistbaar zijn plaats in onze letterkunde handhaven, als karakteristieke uiting van een blijden, vromen humor, eenvoudige hollandsche schalkheid en luim getemperd door een traan. In dit boek komen toespelingen voor op een ongelukkige liefde, die de jonge dominee in deze jaren gehad heeft.
In Maart 1843 aanvaardde hij het predikambt te Breda. Hij huwde daar jonkvrouwe Anna Maria Jacoba van Tets (27 Oct. 1847), die 43 jaar aan zijn zijde leefde. Hun echt bleef kinderloos. Zijn huwelijksreis naar Parijs gaf aanleiding tot nieuwe zangen: De obelisk van Luxor, De Aartsbisschop van Parijs, De Christus consolator, opgenomen in den tweeden druk van zijn Poëzy. Een jaar te voren verscheen een Twaalftal leerredenen.
13 Mei 1849 werd hij als predikant te Middelburg bevestigd, waar hij kennis maakte en vriendschap sloot met den dichter J.J.L. ten Kate; toen hij 12 Nov. 1851 in Amsterdam werd bevestigd vond hij daar zijn collega ten Kate terug. Daar sloot hij zich aan bij de mannen van het Réveil; beslist gaf hij reeds bij zijn intrede rekenschap van zijn rechtzinnig standpunt, wat hem door de aanwezige predikanten kwalijk genomen werd. Later is de vriendschap met eenige mannen van het Réveil verbroken, daar hij te zeer een man van den vrede was en zijn prediking eer een vertroostend dan een bestraffend karakter droeg. Da Costa bleef zijn vertrouwde vriend. Na diens dood schreef hij in 1862 het leven van dien dichter vóór de uitgave van diens complete gedichten.
Een reis naar Zwitserland en Noord-Italië in 1856 gaf aanleiding tot een onderhoudend boek Op de bergen. In 1859 verscheen de dichtbundel Windekelken. In de amsterdamsche jaren verschenen bovendien in tal van tijdschriften en jaarboekjes bijdragen in proza en poëzie, meestal van godsdienstige strekking of naar aanleiding van de gebeurtenissen van den dag, ook verscheidene toespraken en preeken. Bij verschillende gewichtige gebeurtenissen was Hasebroek te Amsterdam de woordvoerder, zoo o.a. bij de feestelijkheden ter viering van het vijfentwintigjarig Koningschap van Willem III in 1874, bij de viering van het vijf en zeventig jarig bestaan van de Hollandsche Maatschappij van fraaie kunsten en wetenschappen. En intusschen waren nog drie nieuwe dichtbundels gevolgd: Nieuwe Windekelken (1864), Sneeuwklokjes (1878), Winterbloemen (1879). Uit die poëzie spreekt een warm hart voor het vaderland,