[Griethuysen, Sibylle van]
GRIETHUYSEN (Sibylle van), geb. te Buren, ongev. 1620, is gehuwd geweest met den apotheker Upke Harmen Wytzema en kwam in 1644 met haar man van het friesche dorp Kollum te Appingedam. In 1654 verhuisde het paar naar Groningen, waarschijnlijk omdat Wytzema telkens in botsing kwam met den kerkeraad van het kleine stadje. Sibylle gaf uit: In rym gestelde Claeg-lieden Jeremiae. Met verlichtinge derselve ... (Emden 1645); Spreeckende Schildery; Af-beeldende een' corte Verclaringe over het vierde Vers des eersten Capittels, uyt het Hoge Liedt Salomons (Leeuw. 1646); Hemelsche Troost-Borne, teghen de banghste aen-vechtinghe; om de overblijfsselen der zonde, Met een scherpe spoore tot een Godtzalich leven. Over de vier eerste verssen van 't achtste Capittel des Sendtbriefs Pauli aen de Romeynen: In drie Meditatien, by forme van predicatien; in een goede ordre; gheopent, in Dichte, door Sibylle van Griethuysen; ende in Prose, door Sibrandus Francisci Eydelshemius, predikant in Appinga-Dam .. (Leeuw., 1651).
Toen Willem II in 1648 Groningen bezocht, schreef Sibylle het vers Op de Triumphante Inkomst en Huldinge van .... Vorst Wilhelm .... en vertaalde een versje van Huygens, Principis eodem adventus, in het Nederlandsch, wat aanleiding gaf tot het wisselen van eenige gedichten. Die verzen zijn met eenige andere van de dichteres opgenomen in de beide deelen van Klioos Kraam (1656 en 1657). Vele andere van hare gedichten zijn gedrukt in verschillende werken van den Groninger rijmelaar Johan van Nyenborch, een paar lofdichten in werken van Johan Blasius. Op hare beurt is zij bezongen door dezen, door Jan Vos, Hendrik Bruno en Joan de Brune Jr. Het jaar van haar dood is niet bekend; het laatste gedicht, dat wij van haar kennen, is van 1663.
Haar portret is gegraveerd door J. van Meurs.
Zie: J.A. Worp, Oud- Holland, III (1885), 23-32.
Worp