Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 3
(1914)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 498]
| |
Leuven, daarna aan de hoogeschool te Groningen, waar hij 29 Apr. 1863 overl. Geb. 6 Dec. 1792 te Amsterdam (waar zijn vader een bekwaam en ijverig kostschoolhouder was; twee maal werd deze door de Maatschij tot Nut v. 't Alg. met goud bekroond), ontving hij zijn opleiding aan de latijnsche school aldaar, om die voort te zetten (1811) aan de roomsch-katholieke universiteit te Munster i.W. De ouders, Gozewijn de Gr. en Alida Auber, waren n.l. katholiek en Fred. Christiaan was bestemd voor den geestelijken stand. Hier in Munster bezocht hij vlijtig de colleges van den vrijzinnigen George Hermes, den aanhanger van de critische wijsbegeerte van Kant. Hij bleef er slechts één jaar, om zich vervolgens naar het seminarium te Warmond te begeven. Ook hier vertoefde hij maar kort. Hij vertrok naar Rome, waar hij in een Augustijner klooster werd opgenomen en na verloop van ruim een jaar de priesterlijke wijding ontving. Zijn hoop op een aanstelling bij de Augustijner kerk te Amsterdam werd niet vervuld; hij werd in 1817 als hulpgeestelijke geplaatst, eerst in Amsterdam, vervolgens in Groningen en Utrecht. Vooral in laatstgenoemde stad beviel de Gr.'s prediking ongemeen, zoodat zijn bewonderaars zich beijverden om hem een benoeming te bezorgen tot pastoor te Utrecht. Doch te vergeefs. In 1825 werd hij als pastoor te Nieuwendam benoemd. Toen echter koning Willem I in dit jaar het Collegium philosophicum te Leuven stichtte, ter voorbereiding van r. kath. geestelijken, werd de bekwame de Gr. hieraan tot hoogleeraar aangesteld. Hij gaf hier les in de oude geschiedenis en in de wijsbegeerte der Ouden, inzonderheid in die der Grieken en Romeinen. Bij de aanvaarding van zijn ambt, 17 Oct. 1825, hield hij een redevoering, in de latijnsche taal, Over de heilzame vruchten van het Coll. philosophicum te verwachten. Hij bleef hier werkzaam tot 1830, toen de omwenteling van dit jaar hem Leuven deed verlaten en de G. benoemd werd tot buitengewoon hoogleeraar aan de hoogeschool te Groningen, waar hij les zou geven in de encyclopedie der wijsbegeerte, de logica en de geschiedenis van de philosophie der Ouden. Na het overlijden van prof. de Waal in 1845 werd de Gr. gewoon hoogleeraar en gaf bovendien nog college over metaphysica, ethica en de geschiedenis der nieuwere wijsbegeerte. 27 Mei 1837 werd hij door den academischen senaat der Gron. hoogeschool honoris causa tot phil. theor. mag. lit. hum. doctor benoemd. Voorts werden zijn wetenschappelijke verdiensten erkend door de Kon. Acad. v. Wetensch., door de Maatsch. v. Ned. Letterk. en andere genootschappen. In 1856 ging de G. over tot de Ned. Herv. kerk en trad kort daarna in het huwelijk met Dorothea Reinder Jacobs Meijer. Toen hij in 1862 den 70-jarigen ouderdom had bereikt, werd hij emeritus. Het volgend jaar overleed hij, kinderloos. Van de Gr.'s geschriften noemen wij: Letterhof voor Roomsch-Katholieken (1822); Dichtbundel, 2 dln. (1824); Beknopte herinneringen aan jonge predikers. Uit het Duitsch van J.M. Sailer (1826); Wederlegging van Ph.W. van Heusde's eerste proeve van wijsgeerige navorschingen in de talen enz. (1837); Brieven in antwoord op de brieven van den hoogleeraar Ph.W. van Heusde over het beoefenen der wijsbegeerte enz. (1838); Het leven van Jezus, critisch verdedigd tegen Dr. David Fried. Strausz, 3 dln. (1840-43); Nagalm der feestviering te Groningen 25 Sept. 1850 bij gelegenheid der inwijding van het Academiegebouw. Een dichtstuk (1850), en Redeneerkunde. Eene handleiding bij de beoefening dier wetenschap (1862). | |
[pagina 499]
| |
Zie: Levensber. Letterk. 1864, 65; Ned. Spect. 1863, no. 22, en Jonckbloet, Gedenkb Gron. hoogeschool (1864) Bijl., 146. Zuidema |
|