digd voor eene heilzame hervorming der kerkelijke tucht, waren door hem opgesteld. Ze zijn afgedrukt in J. Hartzheim, Concilia Germaniae (Col. 1765) VI, 390-398 naar een druk van Leuven 1549.
In 1551 treft men den wijbisschop aan te Roermond en te Venloo, om met de inquisiteurs die plaatsen van de ketterij der wederdoopers te zuiveren. Hij wijdde ook in 1551 de kerk der reguliere kanunnikessen te Venraij. Hetzelfde jaar werd hij door keizer Karel V tot abt van Cambron O. Cist. benoemd op aanraden van den beroemden abt Lud. Blosius. Hij herstelde de tucht in de abdij en regelde vooral het financieel beheer, dat veel te wenschen overliet. De schade, die de abdij geleden had door de overstroomingen harer polders, in 1530 in het tegenwoordige Zeeuwsch Vlaanderen, wist hij door het instellen van een geregeld bestuur in de priorij Stoppeldijk aldaar te boven te komen. De geschiedschrijver van Cambron, de abt Le Waitte. behandelt hem als een eigen abt, nochtans was hij slechts opgedrongen en, omdat hij niet tot de orde van Citeaux behoorde, zelfs niet bevoegd dien post te bekleeden. De noodige dispensaties, in dien tijd gemakkelijk verkrijgbaar, zullen daarin voorzien hebben. Het necroloog van Cambron vermeldt zijn overlijden op 15 Oct.; dat van de abdij Boneffe O. Cist. gedenkt hem 28 Mei als weldoender. Zijn lijk werd in het kapittel bij de voorgaande abten bijgezet. Jongelinus geeft zijn grafschrift in Notitia Abbatiarum O. Cist. (Col. Ag. 1640) IX, 41.
Zie: A. Keelhof, Gesch. van het klooster der Augustijnen te Gent (Gent 1864) 231-232; Eubel, Hierarchia Cath. III, 172; Gall. Christ. III, 174; J. Habets, Gesch. bisd. Roermond I, 245; Knippenberg, Hist. eccl. duc. Gelriae 116, 291; Schutjes, Gesch. bisdom 's Bosch IV, 393; V, 854; G. Jongelinus, Purpura D. Bernardi (Col. 1644), 99; A. Le Waitte, Hist. Camberonensis (Par. 1673) II, 443, 445, 446; C. Monnier, Hist. de Cambron in Ann. cercle arch. de Mons, XIV, 112-114; Revue Bénédictine XXX (1913) 85-88; Analecta Gysberti Coeverincx II, 397; Public. du duché de Limbourg, XII, 155; J. Daris, Hist. du dioc. et princip de Liège, XVI siècle 174, 179, 241; Cist. Chronik XXIII, (1911) 329.
Fruytier