maar 112 beliep. Na inlevering van een opstel, omstreeks half April in commissie besproken, diende zijn zaak wederom voor de Staten-Generaal 22 Apr. 1689 in tegenwoordigheid van Johan Stampioen (II kol. 1358) en nogmaals 23 Apr. in die van Huygens en de Volder, met welken laatste hij felle disputen had, gelijk ook de franeker hoogleeraar Fullenius (kol. 427) en weldra ook diens zwager Balthasar Bekker beiden een Brief (11 Mei 1689) tegen hem en zijne vinding publiceerden. Met den hem meer genegenen Stampioen, maar den hem weer vijandigen Abraham de Graaf als examinateurs, diende de zaak ook 28 Juni 1689 voor de Raden der Staten van Holland. Voor de uitgave van de uiteenzetting van zijne methode gelukte het hem echter van de Staten-Generaal octrooi en een subsidie van ƒ 2000 te verwerven. Tegen zijne bestrijders gaf hij intusschen uit een Eenvoudig en onvervalscht verhaal van 't voorgevallene (met brief aan Balth. Bekker) (1689). Tegen Fullenius' Brief .... met een beright van B. Bekker (Amst. 10 Oct. 1689) richtte hij een Tegen-bericht met geneesmiddel (achter het Eenvoudig verhaal); tegen twee geschriften van Fullenius een Gedwongen verdediging (1690), beantwoord door Fullenius' Vergelijking (1690), terwijl tegen de Brief van den groninger Koersma (1690) een Kort bescheid (1690) deed drukken; ook gaf hij dit jaar nog Ephemerides (1690). Eerst het volgende jaar verscheen zijne Eerste opening .... van de waere vinding (Leeuw. 1691), waarna men over de zaak nog heeft van Balt. Bekker een Nabericht, gevoegd achter den herdruk van zijne Bedenkingen van de beteekeninge der
kometen (Amst. 1692). Niet lang daarna ging Gr. te Amsterdam een school openen, waarschijnlijk tot onderwijs van zeevarenden. Aanvankelijk in 1690 in den Haag vriendschap gesloten hebbende met een anderen zoeker, Andreas van Luchtenburg, die ook voorstellen van het vinden der lengten in druk had doen uitgaan, geraakten zij in vijandschap, toen deze zich uit Zeeland ook te Amsterdam vestigde om les te geven, had met hem verschillende openbare disputen, o.a. in het begin van 1695, waarover Jan Stiffry en Math. Soetens tot examinateurs door hen werden gekozen en waarover eerstgenoemde rapport heeft gegeven in een Waarachtigh verhaal van al 't geen gepasseert is zedert den 3de Januarij 1695 tot den 2de Februarij daaraanvolgende inkluys tusschen Lieuwe Willems Graaf en Andreas van Luchtenburg (Amst. 1695). Weldra gaf Gr. nog eene Algemeene en zeedige wederlegginge (Amst. 1696) en ten slotte, met opdracht dd. Amsterdam 14 Juli 1694, en herdruk zijner verhandeling over het vinden der lengten en een verbeterde druk der sinustafels van Claes Jansz. Vooght, de Nieu gepractiseerde oeffening der stuurlieden (Amst. 1698, herdr. 1711). Tegen de methoden van hem en van Luchtenburg schreef ten slotte nog Dirk Slikker een Klaar bewijs over het onmogelijk enz. (Amst. 1703). Onder de afbeelding van Gr. door Sterrenbergh wordt hij genoemd: ‘Descartes geesel’; een andere van 1690 draagt een gedicht door Daniel van Dalen, een derde een vers van den doopsgezinden vermaner Adr. Spinniker.
Zie: Schijn en Maatschoen, Gesch. der mennoniten III (Amst. 1745) 433-484 (met het laatstgenoemde portret); Navorscher I (1851) 183, 265; van der Linden, Bibliographie van Balth. Bekker ('s Grav. 1869); Bierens de Haan, Bibliographie néerl. (Rome 1883) 21, 93, 108, 153, 174, 252 en 266; Chr. Huygens,