Wilden de Groningers instemmen met het een en ander, dan zou de hertog ook middelen weten te vinden om den vijand uit geheel Friesland te verdrijven, zoo niet, dan moest de afgezant, met zijne heele macht ‘weder naer huys wandelen’. De burgerij helde meer tot de geldersche voorwaarden over dan de oostfriesche graaf, die zich teleurgesteld zag. De gilden lieten hem, Edzard, het laatste woord, maar in de weinig keuze latende omstandigheden kon dat niet lang twijfelachtig zijn. Nu was alle bezwaar weggenomen, nadat Frederici's welsprekendheid op den graaf hare uitwerking niet gemist had. Reeds 3 Nov. werden de gezamenlijke gilden in de St. Walburgskerk bijeengeroepen, op aanzoek van v. Gent v. Oy en Erkelens. De eerste, zich plaatsende aan het hoofdaltaar midden voor het koor, voerde daarbij het woord en nam, thans erkend als geldersche stadhouder, hun den eed af onder toenemende gerustheid der vergaderden, toen door den stadssecretaris de verzekering werd afgelegd, dat die, gedaan aan graaf Edzard, was kwijtgescholden. 16 of 17 Februari volgde eene overeenkomst, gesloten tusschen Willem van Gent van Ooyen en Groningen, volgens welke, onder andere bepalingen, de hooge overheid der Ommelanden, benevens de aanspraken der stad op Oostergoo, Westergoo en Oldambt aan den hertog werden afgestaan. Zijne verstandhouding met den oostfrieschen graaf, die zich nog altijd in de Ommelanden hoopte te kunnen handhaven, werd gedurig minder, vooral toen hertog Karel met den koning van Frankrijk naar Italië was getrokken. Na diens terugkeer beval hij het geschil tusschen Groningen en graaf Edzard bij te leggen, waartoe zijn maarschalk Willem van Gent v. Oyen en Frederici moesten medewerken. De kwestie kwam toen niet tot eene oplossing, doch werd verschoven.
Lang heeft eerstgenoemde niet meer geleefd, het zij dat dan als sterfjaar 1518 moet worden aangenomen (zie daarvoor den sterken bewijsgrond uit de Geld. Oudh., boven aangehaald) hetzij 1523, waarop ook eene oorkonde schijnt te wijzen van 9 April 1523 (Nijhoff, Gedenkw. VI, 2 no. 1189), in welke maarschalk Willem v. Ooi of Oyen met ‘wijlen’ wordt aangeduid.
Hij heeft steeds het vertrouwen genoten van zijn heer, blijkens verschillende ambten en zendingen (o.a. in de Neder-Betuwe), waarmede hij door dezen belast was. Zoo zouden, behalve de boven behandelde zending naar Groningen, nog eenige gezantschappen, van minder beteekenis evenwel, te noemen zijn, voornamelijk naar Utrecht (Vgl. Kronijk v.h. Hist. Gen. te Utrecht 1846 o.a. bl. 310). De erfmaarschalk - want dat was hij feitelijk - schijnt meer diplomaat dan krijgsman te zijn geweest.
Hij was gehuwd met Moralla (bij sommigen vervormd tot Moralda en Meralda, terwijl anderen haar Walravi(n)a noemen), dochter van Johan van Rossum en Beatrix van Haeften, de jongste zuster van den bekenden veldheer Maarten (aldus ook: Geld. Volksalm. 1879, 91 (noot) tegenover Geld. Volksalm. 1878, 122, in navolging van Nijhoff, Gedenkw. V, 196). Zij, die na Willems dood, nog tweemaal is gehuwd geweest, is, blijkens een mededeeling van Dr. van Veen uit eene aanteekening over het geslacht van Rossum, overleden in 1541 (volgens Nav. 1886, 679 evenwel in 1554). Als deze plaats in zijn geheel vertrouwen verdiende, dan zou uit de mededeeling, dat zij in 1522 ten derden male huwde en wel met Reiner v. Berne, opnieuw de voorrang van 1518 als Willems sterfjaar blijken boven 1523. De