op een Disp. hist.-jur. qua Novella CXVIII ex jure pristino explicatur (Traj. ad Rh. 1841). Reeds in 1843 werd hij benoemd tot kantonrechter te Maarssen. Dit ambt verwisselde hij in 1847 voor dat van buitengewoon hoogleeraar in het Romeinsch recht en zijn geschiedenis aan de rijksuniversiteit te Utrecht. In 1855 werd hem als tijdelijk hoogleeraar het onderwijs in de hebreeuwsche, arabische en oostersche letteren opgedragen. Een jaar daarna werd hij gewoon hoogleeraar in het Romeinsch recht; dit ambt heeft hij bekleed, totdat hij in 1887 als zeventigjarige aftrad. Intusschen was hij krachtig genoeg om daarnaast andere openbare ambten te bekleeden. Reeds lid van den gemeenteraad van Utrecht, werd hij in 1874 verkozen tot lid der Provinciale Staten van Utrecht; in 1884 werd hij verkozen tot lid der Tweede Kamer door het district Sliedrecht. Na zijn aftreden als hoogleeraar verkozen zijn medeleden der Staten hem in 1889 tot lid van Gedeputeerde Staten, welk ambt hij tot zijn dood toe heeft bekleed. Bovendien zat hij in tal van besturen van wetenschappelijke, kerkelijke, politieke en schoolvereenigingen. Ook was hij hoogheemraad van den Lekdijk Benedendams en dijkgraaf van het Over- en van het Nedereinde van Jutphaas en lid van allerlei staatscommissiën.
De Geer behoorde tot de leiders der confessioneele richting in de Nederlandsch Hervormde kerk en van de antirevolutionnaire partij. Het eerst trad hij op den voorgrond bij de groote adresbeweging tegen Thorbecke en de Katholieken in April 1853; het eerste concept-adres is door hem opgesteld. Met kracht ijverde hij voor christelijknationaal schoolonderwijs; het bijzonder onderwijs van deze richting had zijn warme sympathie. In 1872 nam hij zitting in het bestuur van het antischoolwet-verbond, dat later werd opgelost in de organisatie van antirevolutionnaire kiesvereenigingen, die haar leiding vond in het Centraal Comité en haar programma in Kuypers' Ons Program van 1878. Als lid der Tweede Kamer heeft hij medegewerkt aan de grondwetsherziening van 1887 en aan de schoolwet van 1889. De Geer heeft zeer veel geschreven op velerlei gebied, zoowel op dat der klassieke en semitische philologie als op dat der vaderlandsche geschiedenis; vooral de rechtsgeschiedenis trok voortdurend zijn aandacht. Zijn werken staan verspreid in tal van tijdschriften, zoo in de Jaarboeken voor wetenschappelijke theologie, de Bijdragen tot de kennis en beoefening van het Nederlandsch Hervormd kerkrecht, de Nieuwe Bijdragen voor rechtsgeleerdheid en wetgeving, de Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, afdeeling Letterkunde, waarvan hij jaren lang lid was, de Handelingen en de Verslagen en Mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, de Kronijk en de Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap, waarvan hij van 1851 tot 1901 achtereenvolgens tweede en eerste voorzitter was.
Hij was 12 Augustus 1846 gehuwd met jonkvr. Anna Cornelia Alexandrine Louise van Asch van Wijck, dochter van jhr. mr. Hubert Matthijs Adriaan Jan en van Kenau Hasselaar (I kol. 1590) geb. te Utrecht 24 Maart 1825.
Zie: R.H. in Utrechtsch Jaarboekje voor 1904, 19 vlg.; Ned. Adelsboek 1909, 131.
Brugmans