Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 3
(1914)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 436]
| |
ontving zijne opleiding in zijne geboorteplaats, waar hij in 1839 den graad van doctor in de rechten aan de Hoogeschool verwierf na verdediging eener dissertatie over de Herroeping van het Edict van Nantes. Hij bleef na zijne promotie in Groningen de rechtsgeleerde praktijk uitoefenen, en werd in 1845 benoemd tot secretaris van het Collegie van Curatoren der groningsche Hoogeschool. In 1851 volgde zijne benoeming tot notaris, ook werd hij in 1853 door de Groninger kiezers tot lid van den gemeenteraad en in 1859 tot lid van Provinciale Staten gekozen. In 1863 werd hij door zijne medeburgers tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal gekozen; hij trok in dat staatslichaam dadelijk de aandacht door zijne bekwaamheid en welsprekendheid. Toen zich in den loop van het jaar 1865 een verschil van meening omtrent het koloniaal beheer openbaarde in den boezem van het destijds aan het bewind zijnde ministerie, en wel tusschen het hoofd van dit ministerie Mr. J.R. Thorbecke en den in Februari 1863 daarin opgetreden minister van Koloniën, J.D. Franssen van de Putte, schaarde Geertsema zich aan de zijde van laatstgenoemde. Nadat dit verschil tot een breuk had geleid, die den val van Mr. Thorbecke veroorzaakte, nam Mr. Geertsema diens plaats in. Zijn ministerie was evenwel van zeer korten duur. Nadat de door den Minister Franssen van de Putte ingediende cultuurwet ten gevolge van de aanneming van een amendement op het eerste artikel van deze wet was ingetrokken, nam het geheele ministerie zijn ontslag. Mr. Geertsema, die ten gevolge van zijn ministerschap zijne woonplaats naar 's Gravenhage had overgebracht en zijne betrekkingen te Groningen had moeten nederleggen, werd korten tijd na zijn aftreden weder gekozen tot lid van de Tweede Kamer in het hoofdkiesdistrict Haarlem. Bij de ontbinding der Tweede Kamer in den winter van 1868 werd hij niet herkozen, doch toen door een dubbele verkiezing van Mr. Dullert bij dezelfde ontbinding het hoofdkiesdistrict Groningen openkwam, vond hij daar dadelijk een zetel. Aan den hevigen parlementairen strijd in de jaren 1866 tot 1868 gevoerd tusschen de liberale partij in de Tweede Kamer en het Ministerie Heemskerk-van Zuylen, nam Geertsema een levendig aandeel. Zijn optreden tegen den Minister van Buitenlandsche Zaken, Graaf van Zuylen, naar aanleiding van een beschuldiging door dien staatsman uitgesproken tegen Mr. Cremers, die als Minister van Buitenlandsche Zaken Geertsema's ambtgenoot was geweest, maakte grooten indruk ook buiten de Kamer en werd in de staatkundige pers zeer besproken. Mr. Geertsema had voor de verdediging van zijn vroegeren ambtgenoot gebruik gemaakt van brieven door een onzer buitenlandsche gezanten aan Mr. Cremers gezonden, waaruit de onjuistheid der geuite beschuldiging bleek. De Minister Heemskerk meende, dat deze stukken in het staatsarchief behoorden en ten onrechte door den vroegeren Minister waren behouden. Door de staatkundige gisting van dien tijd verkreeg deze onbeteekenende vraag een veel grooter gewicht dan zij verdiende. In Januari 1869 werd Mr. Geertsema benoemd tot lid van den Raad van State. Drie jaren lang was hij in dit college werkzaam, toen hij wederom werd geroepen om de plaats van Thorbecke te vervullen. Deze staatsman toch was als Minister van Binnenlandsche zaken overleden 5 Juni 1872, het ministerie, waarin hij zitting had, was reeds tijdens dit overlijden wachtende op zijn ont- | |
[pagina 437]
| |
slag en werd een maand later vervangen door een ministerie, gevormd door J.D. Franssen van de Putte, waarin de portefeuille van Binnenlandsche Zaken aan Geertsema werd toevertrouwd. Dit ministerie had ten gevolge van het gemis aan eendrachtige samenwerking bij de liberale partij in de Kamer met veel tegenspoed te kampen. Na herhaalde nederlagen zag het zich genoodzaakt ten gevolge van de afstemming eener door Geertsema ingediende wijziging van de kieswet zijn ontslag te nemen. Een jaar na zijn aftreden in 1875 werd Geertsema door de kiezers van Arnhem weder in de Tweede Kamer gebracht. Hij bleef daar slechts twee jaren; in 1877 benoemde de koning hem tot Commissaris des Konings in de Prov. Overijsel. Nadat hij gedurende een aantal jaren deze betrekking met eere had vervuld, nam hij zijn ontslag en werd kort daarna in 1894 door de Staten van Groningen tot lid van de Eerste Kamer benoemd. Hij bleef niettegenstaande zijn hoogen leeftijd in dit staatslichaam een werkzame rol vervullen tot het jaar 1902, toen hij den tijd gekomen achtte om rust te nemen. Hij had inmiddels zijne woonplaats uit Zwolle naar 's Gravenhage en vervolgens naar Doorn en later naar Utrecht overgebracht. Tot zijn dood, op 15 April 1908, bleef hij zich voortdurend bezighouden met de belangen van enkele groote instellingen, zooals de Maatschappij tot exploitatie van Staatsspoorwegen en de Nationale Hypotheek-bank, waaraan hij als commissaris verbonden was. Ook toonde hij nog in de laatste jaren van zijn leven bij verschillende gelegenheden zijne onverzwakte belangstelling in alles wat in Nederland op maatschappelijk en staatkundig gebied voorviel. Mr. Geertsema was in 1842 te Groningen gehuwd met jonkvrouw A. Wichers, die hem heeft overleefd en twee zoons en drie dochters naliet. Van zijne hand is het artikel: De Volksvertegenwoordiging in het Gedenkboek Een halve eeuw (uitg. Nieuws van den Dag, 1898). Zie: Eigen Haard, 1902, 599, met portret; Petit, Repertorium i.v. de Beaufort |
|