(Hollantsche Parnas, 279) spreekt hij van zich zelf als van iemand ‘die met veragte en kleyne lieden drijft zijn handel alle daag.’ Hij was 6 Jan. 1654 gehuwd met Anna van Beverwijck (geb. 1631), dochter van den bekenden dordrechtschen medicus Johan van B. (I kol. 327). Zij zal een ontwikkelde vrouw geweest zijn, daar ze door haar vader naar het voorbeeld van Anna Maria Schuermar opgevoed werd. Haar portret, door Uylenborch geschilderd, bezong D. in een gedicht aan ‘de schoone Herderinne Anna’, achter de eerste uitgaaf zijner Alexander de Medicis (1653) gedrukt. Misschien stond D. in eenige betrekking tot het St. Lucasgilde te Rotterdam, daar hij in een gedicht op hun feest in 1658 de gildebroeders zeer van nabij toont te kennen (Bloemkrans van versch. Gedichten 577 e.v.). Hij was bevriend met Jan Vos (Alle de Gedichten (Amst. 1662), I, 296) en met Cath. Questiers. Een vriendschap, van vader op zoon overgegaan, verbond hem met den haagschen rechtsgeleerde Mr. Jonas Cabeljau, wiens Treurbrieven der blakende Vorstinnen etc. van P. Ovidius Nazo (Rott. 1657) hij met een hoogdravend lofdicht verrijkte. Zijn gedichten komen slechts in bloemlezingen voor, als in Klioos Kraam (Leeuw. 1656), Bloemkrans van verscheiden Gedichten (Amst. 1659), Hollantsche Parnas (Amst. 1660) Cupidoos Lusthof (Amst. 1662) en Clioos Cytter (Amst. 1669). Een lofdicht van hem komt voor in de Aanmerkelike Voyagie na de Oostzee ... door Foppe Foppeszoon Jun. (Harl. 1677). Afzonderlijk verscheen van hem: Lijkzang over de dood van ... M. Hz. Tromp (Rott. 1653). Vermeld moet voorts nog een vertaling: Het verloste Jeruzalem van
Torquato Tasso (Rott. 1658). Als tooneeldichter had hij in zijn tijd veel naam; de meeste zijner stukken beleefden meerdere
drukken en bleven tot in de 18de eeuw op den schouwburg. Drie er van zijn oorspronkelijk, maar hebben niets eigens, niets dat ze onderscheidt van de groote massa der tooneelspelen uit de 2de helft der 17e eeuw. Het zijn de volgende: Karel Stuart of Rampzalige Majesteit (Amst. 1652, 53, 60(?), 61, 62, 63, 71, 78, 95, 1703, 04, 06); de opdracht is van 1649; Alexander de Medicis of 't bedrooge Betrouwen (Amst. 1653, 61, 63(?), 69, 76, 79, 85, 1713), naar het spaansch van Jimenez de Enrico, in het Duitsch vertaald als Der ermordete Herzog Alexander de Medicis von Florenz; Jan van Leiden en Barent Knipperdolling of oproer binnen Munster (Amst. 1660, 62 (2 dr.), 63(?); Stantvastige Princes of Bedrooge stiefmoeder (Amst. 1669, 96(?); De Regeerkunst of Wijze Leermeester, Staatspel (Amst. 1667) naar 't fransch van G. Gilbert; Oratyn en Maskariljas of Den ontydigen Loskop (Amst. 1672, 92, 96, 1727, 32 (verkort), 67 en z.j. (2 dr.); Flavio en Juliette of De getemde Dartelheit, Blijspel uyt het Fransch van Poisson (Leeuw. 1679); Mitridates, koningk van Pontus. Uit het fransch van Racine (Leeuw. 1679, Dordr. 1679, 89(?); Ifigenia in Aulis, treurspel uit het fransch van Racine (Amst. 1679, 82, 97).
In den strijd tusschen de schouwburgregenten en ‘Nil Volentibus Arduum’, koos hij partij voor de regenten. Merkwaardig is in dezen zijn brief van 19 Febr. 1681, door C. Wybrands voor het eerst afgedrukt (Het Amsterdamsch Tooneel (Utrecht 1873) 143-144), en misschien aan de regenten der godshuizen gericht, waarin hij met kracht de nieuwigheid van N.V.A. bestrijdt om de auteurs voor hun tooneelstukken te betalen. Hij vreesde hierdoor schade voor de