militaire school te Berlijn en werd in 1803 benoemd tot luitenant bij het regiment dragonders van Brunswijk. In 1805 ging hij over bij het pruisische huzarenregiment von Pletz en maakte onder den hertog van Weimar den veldtocht van 1806 mede. Vervolgens stond hij onder Blücher; zijn regiment, door een overmachtigen vijand omringd, moest zich terugtrekken binnen Lubeck. Na den vrede van Tilsit verliet C. den pruisischen militairen dienst; hij trad in 1811 in dienst als luitenant bij de Jagers te paard der garde van Napoleon, terwijl hij tevens tot kamerjonker werd benoemd. Als ordonnans-officier van den kroonprins van Wurttemberg maakte hij den veldtocht van 1812 naar Rusland mede. Na het sluiten van den vrede verliet hij den militairen dienst en volgde in 1814 zijn vader naar 's Gravenhage, waar hij kamerheer werd van koning Willem I. Bij het opnieuw uitbreken der vijandelijkheden in 1815 werd hij op zijn verzoek als kapitein van den generalen staf toegevoegd aan de lichte cavaleriebrigade van den generaal Ghygny. C. was het, die in den slag bij Waterloo, toen de prins van Oranje aan den schouder gewond werd, dezen opving en op zijn eigen paard hielp, daar dat van den prins onder hem was doodgeschoten. Zelf voegde hij zich daarna bij de tirailleurs van Nassau en zette den strijd voort. Na den veldtocht verliet hij voorgoed den militairen dienst en fungeerde tot zijn dood als kamerheer.
Eysten