| |
[Castro, Nicolaas de of a]
CASTRO (Nicolaas de of a), heette eigenlijk v.d. Burch, ook wel v.d. Burgt, v.d. Borch, v.d. Borgh, geb. ± 1503, gest. te Middelb. 17 Mei 1573. Hij was de zoon van een pedel der hoogeschool van Leuven, studeerde aldaar, behalve in de voorbereidende wetenschappen, ook in de theologie en deed op 4 Juni 1527 met goed gevolg zijn examen als sententiarius en cursor biblicus. Zich nu verder bekwamend om den graad van licentiaat in de theologie te behalen, gaf hij onderwijl, zooals de gewoonte dat te Leuven medebracht, tevens les in de voorbereidende vakken, en dat wel aan een van de voornaamste paedagogiën aldaar, genaamd: de Valk. Zeven jaren later waren zijne theologische studiën voltooid; op 3 Nov. 1534 verkreeg hij het licentiaat. Van 1539 tot 1544 is de C. president-hoogleeraar geweest aan het college van Busleiden, ook wel ‘het drietalig college’ genoemd, omdat daar onderricht werd gegeven in het Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch. Martinus Duncanus, die toen te Leuven studeerde, droeg later, uit erkentelijkheid voor de lessen in dat college genoten aan de C. zijn leerboek voor latijnsche samenspraken op. Krachtens privilege van de faculteit der letteren te Leuven kreeg de C. bij zijn aftreden een prove in de kapittelkerk van Sint Marie te Utrecht; in de lijst der kanunniken van 1545 komt zijn naam reeds voor. In de nu volgende jaren ontwikkelde hij een groote werkzaamheid om de ketterij in het utrechtsche bisdom uit te roeien. Op 8 Dec. 1550 kreeg hij van Karel V een aanstelling tot boekenkeurder, met opdracht vooral het drukken en verspreiden van kettersche geschriften tegen te gaan. In 1554 moest hij den inquisiteur Ruard Tapper bijstaan in een proces, dat tegen Andries Auwelsz.,
een pastoor in het Noorderkwartier, wegens ketterij werd gevoerd en met diens afzetting eindigde. Als vertegenwoordiger van zijn bisschop, George v. Egmond, was de C. in 1554 aanwezig bij het geding tegen Angelus Merula in den Haag en las op bevel van Tapper in de laatste zitting het vonnis voor, nadat Merula zijn gevoelens had herroepen. Zijn aanstelling tot vasten ‘assesseur ende adjunct’ van den onderinquisiteur Fr. Sonnius, welke om die benoeming had gevraagd, valt eerst op 18 Juni 1555; toen teekende de landvoogdes zijn mandaat en beval hem aanstonds zich naar Dordrecht tot Sonnius te begeven: de pauselijke benoeming moet daaraan vooraf zijn gegaan. In 1558 deed hij een ver- | |
| |
geefsche poging om zich meester te maken van Cornelis Cooltuyn, die, ofschoon als pastoor van Enkhuizen afgezet, te Alkmaar op nieuw onrechtzinnig predikte. In Juni 1560 vertoefde de C. in Groningen om daar onderzoek te doen naar de predikaties van den pastoor der hoofdkerk, Steph. Sylvius, en naar het zedelijk gedrag van diens kapelaan. Nog in Aug. 1561 zien wij hem te Utrecht het gerechtelijk onderzoek leiden in de zaak der verkiezing van H. Berck tot baliër van de Sint Jansorde hier te lande. Onderwijl was hij reeds aangewezen voor den nieuw op te richten zetel van Middelburg. Over geen bisschopsverheffing in de nieuwe bisdommen van ons vaderland zijn wij zoo goed ingelicht als over de zijne. De breve van aanstelling is gedateerd 10 Maart 1560, op welken dag hij ook te Rome in het Consistorie werd geproclameerd. Bij breve van 28 Mei 1561 kreeg hij verlof bezit te nemen van zijn bisdom, dat echter eerst in de daarop volgende maand November is geschied door bemiddeling van een drietal gevolmachtigden. Uit de gepubliceerde stukken van Quintijn Weytsen blijkt,
dat er een paar weken zijn voorbijgegaan, alvorens men tot een accoord kwam over de voorwaarden, onder welke de C. het bestuur over zijn bisdom en over de abdij te Middelburg zou aanvaarden. Oorzaak van dat uitstel was niet onwilligheid; maar zoowel de bisschop als de landvoogdes moesten eerst geraadpleegd worden omtrent wijzigingen in die voorwaarden. Op 25 Nov. 1561 namen de gevolmachtigden bezit van de Sint Pieterskerk (ook wel Oost- of Noord-Munster geheeten), welke door Pius IV als kathedraal was aangewezen; een dag later van de abdij, welke bij het nieuwe bisdom was geincorporeerd. Uit een schrijven van den griffier van het hof van Utrecht, Ghislain Scrijvers, kunnen wij opmaken, dat de elect 3000 gulden als commune servitium en nog eens dezelfde som voor annaten, bedragende de helft der inkomsten, welke gedurende het eerste jaar der ambtsvervulling werden genoten, aan de Camera apostolica moest opbrengen. Op 16 Dec. 1561 had de bisschoppelijke wijding plaats in Sint Romualdus, de metropolitaankerk van Mechelen. Kardinaal Granvelle was de consecrator; Martinus Cuper, bisschop van Chalcedon i.p.i. en wijbisschop van Kamerijk, alsmede de abt van Grimbergen assisteerden daarbij. De wijdeling zelf heeft de voornaamste bijzonderheden van deze plechtigheid medegedeeld in een schrijven op 28 Dec. 1561 uit Mechelen aan zijn vriend, den boven vermelden Ghislain Scrijvers, gericht. Wij vernemen daaruit verder dat de burgemeester van Middelburg, Seraertskerke, en de pensionaris der stad, Hugo de Bonte, bij de wijding tegenwoordig waren geweest; dat zij in last hadden den bisschop op kosten van den magistraat naar Middelburg te begeleiden en veiligheidshalve de reis over Vlaanderen zouden nemen. Op 31 Dec. 1561 hield de bisschop zijn plechtigen intocht binnen Middelburg. Ook
van deze gebeurtenis heeft de C. een uitvoerig relaas opgesteld ter wille van zijn vertrouweling Scrijvers. Den avond te voren was hij voor de Seyspoort aangeland; bij het verlaten van het schip stond de kade vol mannen en vrouwen en werd de bisschop met fakkels begeleid naar het nabij gelegen huis van een der burgemeesters, bij welken hij zou overnachten. Den volgenden morgen trok de bisschop in vol ornaat en, voorafgegaan door de gansche geestelijkheid der stad, naar de rijk versierde kathedraal, waar de deken van Sint Pieter coram pontifice een plechtige Mis zong; vervolgens naar
| |
| |
de abdij, welke van nu af zijn residentie zou wezen en waar de geestelijkheid der stad en ook van de nabuurschap hem hare opwachting kwam maken. Op de volgende dagen richtte de bisschop een gastmaal aan voor de edelen en andere aanzienlijke personen, welke hem waren komen gelukwenschen, alsook voor den magistraat van Middelburg. Zoodra de feestelijkheden voorbij waren, hield hij zich bezig met den toestand der middelburgsche abdij, waar de administratie eenigszins in het ongereede was geraakt. Spoedig daarna werd een bezoek gebracht aan het lommerrijke Westhoven, in de nabijheid van Domburg gelegen, welk landgoed, eigendom van de abdij, thans ter beschikking was gesteld van den bisschoppelijken prelaat. Spoedig kwamen echter ook de zorgen. Reeds in het eerste jaar van zijn bestuur had hij verschil met den domproost, Nicolaas van Myerop, over het uitoefenen der jurisdictie in zijn eigen bisdom. Volgens de bulle van oprichting bleef de domproost, zoolang hij leefde, al de bevoegdheden van aartsdiaken behouden, welke hij voorheen in Zeeland had uitgeoeffend. Van Myerop wilde echter deze jurisdictie ook voor zijn opvolgers gehandhaafd zien en weigerde bovendien een plaatsvervanger in Middelburg aan te stellen. Herhaaldelijk zijn in deze aangelegenheid beslissingen gegeven door de landvoogdes op voorstel van den Geheimen Raad; de laatste ordonnantie van 24 Juli 1564, welke een einde maakte aan het geschil, stelde op de voornaamste punten den bisschop in het gelijk. In 1564 kreeg de Sint Mariekerk te Utrecht een kostbaar tapijt van de C. ten geschenke, als herinnering aan zijn vroeger kanonikaat aldaar. Op last van het kapittel werd dit tapijt opgehangen in het koor naast een dergelijk geschenk van Granvelle, die eenmaal proost van dezelfde kapittelkerk was
geweest. In 1565 zag Utrecht hem zelf binnen hare muren bij gelegenheid van het provinciaal concilie, dat van 12-30 Oct. heeft geduurd; de bisschop van Middelburg heeft toen aan al de zittingen deel genomen en op 30 Oct. de besluiten onderteekend. Gedurende den beeldenstorm van 1566 bleef hij onvervaard op zijn post. Om het gerucht te logenstraffen, dat de kerksieraden der abdij door hem reeds naar elders in veiligheid waren weggevoerd, liet hij op het feest van O.L. Vrouwe hemelvaart (15 Aug.) de abdijkerk daarmede opsieren en droeg zelf op dien dag daar een plechtige mis op. Ook dit kerkgebouw ontkwam echter op 21 Aug. niet aan den beeldenstorm. En toen er bedreigingen werden geuit om de abdij tegen den grond te werpen, bracht de bisschop op 23 Aug. wel de ontstelde abdijheeren naar Westhoven, maar hij zelf keerde nog dienzelfden avond in Middelburg terug, hield er met de Staten van Zeeland een spoedvergadering en betrok vervolgens wederom de abdij, welke, naar het hem voorkwam, door de getroffen maatregelen niet voldoende tegen eene overrompeling was beveiligd. In Nov. 1566 bleek de rust te Middelburg reeds zoover hersteld, dat de bisschop daar eene diocesane vergadering kon bijeenroepen, in welke de besluiten van Trente, vooral betreffende de tucht, werden gepubliceerd. Nogmaals kwam de aanmatiging van den domproost aan het licht. Zonder van de zoo even gehouden synodus te gewagen, stelde van Myerop terzelfder tijd een ordonnantie op, in welke de voornaamste bepalingen van Trente werden opgesomd, met lastgeving aan al de priesters, die over kerken in Zeeland stonden, om deze bepalingen van den preekstoel af te kondigen. De bisschop zag zich genoodzaakt,
| |
| |
wilde hij zijn invloed niet verliezen, de publicatie van dit stuk aan de priesters van het diocees te verbieden, en dat wel onder bedreiging met den ban en eene boete van 100 Philipsgulden. Zoolang de C. het diocees van Middelburg bestuurde, heeft hij het gezag van zijn souverein krachtig pogen te handhaven. En zijn invloed op den gang der zaken in Zeeland moet niet gering aangeslagen worden. Als prelaat der abdij was hij ‘de meeste en breedste geërfde in den lande’, bezat alleen in de Ambachten niet minder dan 3541 ‘gemeeten’ gronds en vertegenwoordigde als prelaat van Middelburg in zijn persoon alleen de gansche geestelijkheid in de vergadering der Staten van Zeeland. Niet onwaarschijnlijk alzoo moet zijn invloed mede in rekening gebracht worden ter verklaring van het feit, dat geen enkel lid van den zeeuwsche i adel tegenwoordig is geweest bij het aanbieden van het verzoekschrift te Brussel. Echter werd ook met zijn medewerking op de laatste of voorlaatste vergadering der Staten van Zeeland het besluit genomen, dat men de executie van den 10. en 20. penning, door Alva gevorderd, wenschte op te schorten, totdat de overige gewesten daarin eveneens zouden toegestemd hebben. En reeds in Maart 1569 had Hopper in een schrijven aan Viglius den bisschop van Middelburg aangeduid als dengene onder den clerus, die het krachtigste zich weerde tegen het invoeren van den 10den penning. Verder zijn vriend en vijand het erover eens, dat de C., evenals voorheen, ook als bisschop de verspreiding van het calvinisme zooveel mogelijk in zijn diocees heeft trachten te keeren. Ofschoon op dit gebied een gestreng man uit overtuiging en uit plichtgevoel, was hij toch voor zachtere gevoelens, wanneer het kon, niet ontoegankelijk. Toen zijn neef,
Christoffel Roels, het ambt van pensionaris van prelaat en edelen van Zeeland wilde nederleggen, wijl hij de zaak van den Prins was toegedaan en zijn ambtseed hem verhinderde dat aan den dag te leggen, drong de bisschop bij hem aan om in bediening te blijven, hetgeen ook werkelijk is geschied. Onder de zwaarste beproevingen zou het laatste jaar van zijn bisschoppelijk bestuur voorbijgaan. Reeds was een aanzienlijk deel van het diocees in de macht zijner felle tegenstanders gekomen. Toen het gevaar ook voor Middelburg zelf dreigde, trachtte men den bejaarden bisschop tot vluchten te bewegen. Dat weigerde hij echter beslist, maar integendeel, nadat de belegering voor zijne bisschoppelijke stad was geslagen, stelde hij alles in het werk om den moed bij burgers en soldaten erin te houden. Steeds nauwer werd Middelburg door het leger en de vloot van den Prins ingesloten, toen hij, den dood voelende naderen, met instemming van het kapittel, den vikaris-generaal van het bisdom, Joannes van Strijen, als zijn voorloopigen opvolger aanwees. Reeds in 1567 had de C. te Leuven een beurs gesticht van 55 flor. jaarlijks en bestemd voor een student, die zich daar in de medicijnen zou te bekwamen hebben; later volgde een andere stichting te Mechelen voor het uitkeeren van een bruidschat aan behoeftige en eenzame meisjes aldaar.
Van hem: Synodus diocesana (Lovanii, apud Wellaeum, 1566).
Portretten: v. Someren, Beschr. Cat. I, 246 (niet bisschop van Mechelen, maar van Middelburg en niet gestorven 1574, maar 1573). Nog een andere gravure bij v. Opmeer-Beyerlinck, Opus Chronographicum (Antv. 1611) tom. II, 33. Op een penning van 1567 staat op de eene zijde zijn borstbeeld, op de andere zijn
| |
| |
wapen en zinspreuk ‘Protegente Deo’ (Revue numism. belge 1851, 271, zie ook Dirks in Navorscher XIX, 617
Over hem: Suffr. Petri, Appendix ad chronicon I. de Beka, 179; v. Heussen, Hist. ep. Ultraj. 76; Hist. ep. Middelb., passim; P. Merula, Fidelis rerum adv. A. Merulam ab inquisitoribus gestarum commemoratio; Fr. Sonnius, Ad Viglium epistolae (Brux. 1850) 8, 16, 19, 72, 74, 77; Matthaeus, Sylloge epistolarum 201; Miraeus-Foppens, Nova collectio diplomatum III, 479; Boxhorn, Chronijck v. Zeelandt, 154; I. Molanus, Hist. Lovaniensium (Brux. 1861) I, 645; II, 696, 887; Hoynck v. Papendrecht, Analecta Belgica, I, pars. II, 507; Groen, Archives, V, 417; Fruin, Uittr. uit Fr. Dusseldorpii Annales, passim; Quintijn Weytsen, Aanstelling van den eersten bisschop v. Middelburch (Leyden 1757); te Water, Kort verhaal der Reformatie v. Zeeland, 363-387; F. Nève, Le collège des trois langues (Brux. 1856), 6; Dodt v. Flensburg, Archief v. kerkl. en wereldsche geschiede-nissen, II, 345; III, 230, 319; V, 324; Archief aartsb. Utrecht, XXXV, 1; Bijdr. bisd. Haarlem, XXV, 419; Fruin, Archief van prelaat en edelen van Zeeland ('s Grav. 1904) reg.: H. de Jongh, L'ancienne faculté de théologie de Louvain (Louvain 1911), 54, 62; G. Brom, Archivalia in Italië, I, passim; F. Pijper, Bibl. Reform. Neerlandica, IX, 198, 2).
Hensen |
|