vaart liep, zijn doortocht te volbrengen en, hoewel met verlies van eenige manschappen, dooden en gekwetsten, en het schip zwaar gehavend, behouden op de plaats zijner bestemming te Yokohama aan te komen. Een Officieel Verslag van die ontmoeting verscheen in de Nederl. Staatscourant van 26 Sept. 1863 door den Consul-Generaal van Nederland in Japan D. de Graeff van Zuid Polsbroek, te wiens behoeve die reis was ondernomen bij zijn overvaart van Nagasaki naar Yokohama. De C. werd voor zijn daarbij gehouden gedrag bij Kon. Besl. v. 29 Sept. 1863 benoemd tot ridder 4e kl. der Mil. Willemsorde. De C. woonde in Japan nog een veelbewogen tijd bij, terwijl het station werd versterkt door de drie nederl oorlogsschepen: ‘Metalen Kruis’, ‘Djambi’ en ‘Amsterdam’, die met de ‘Medusa’ samen eene divisie vormden onder den kapitein ter zee de Man en gezamenlijk met de engelsche, fransche en amerikaansche oorlogsschepen, in Yokohama aanwezig, op 5, 6 en 7 Sept. 1864 den doortocht door Straat Simonoseki forceerden. De C. had a/b. van de ‘Medusa’ daaraan een werkzaam en eervol aandeel en werd dientengevolge bij Kon. Besl. v. 20 Dec. 1864 bevorderd tot Ridder 3e kl. der Mil. Willemsorde.
Na terugkeer in O.I. werd de ‘Medusa’ wegens ouderdom voor den dienst afgekeurd en in Soerabaya gesloopt. De C. keerde naar Holland terug. Zijn verblijf in Japan beschreef hij in een werkje De ‘Medusa’ in de wateren van Japan in 1863 en 1864 ('s Gravenh. 1865), waarvan een tweede druk in hetzelfde jaar verscheen. Nadat de C. weer in 1865 tijdelijk het bevel gevoerd had over Zr. Ms. SS. ‘Cycloop’, ter overbrenging van de Koningin naar Engeland, werd hij in 1866 gekozen tot lid der 2e Kamer der Staten-Generaal voor 's Gravenhage en nam zitting bij de conservatieve partij, welke plaats hij bekleedde tot het einde der zitting van 1871, toen hij niet werd herkozen. Gedurende die periode stond hij steeds op de bres, om den naam van Nederland, óók in den vreemde, hoog te houden en op de plichten te wijzen, die op ons als koloniale mogendheid rustten. Tegen den geest, bij sommigen heerschende, ‘wij kunnen ons tòch niet verdedigen’ protesteerde hij met àl zijne macht. Ook bevorderde hij door zijn woord de materieele belangen van de zeevarenden, bij wie hij in hoog aanzien stond. Hij bepleitte verder o.a. dat Nederland zich in het Verre Oosten, met name in Japan en China, door diplomaten moest doen vertegenwoordigen, terwijl daar steeds oorlogsschepen aanwezig dienden te zijn, ten einde onze vlag dáár te vertoonen. Op zijn herhaald aandringen werd de heer de Graeff, destijds Consul-Generaal in Japan, die ons land bij de opening van Japan voor vreemdelingen groote diensten bewezen had, benoemd tot Minister Resident en diens traktement meer in overeenstemming gebracht met zijne verplichte uitgaven. Nadat de C. in 1868 bevorderd
was tot kapitein ter zee, werd hij in 1872 op zijn verzoek op pensioen gesteld en werd hem daarbij de titulaire rang van Schout-bij-Nacht verleend,
dien hij in 1879 verwisselde met dien van vice-admiraal. In 1873, bij het uitbreken van den oorlog tegen Atjeh bood hij zich nog aan om weer actief op te treden bij de expeditie tegen dat rijk; voor dit aanbod werd echter bedankt.
In 1875 werd hij weer als lid der 2e Kamer gekozen voor Delft en nam daar weer een levendig aandeel in de discussiën. Bij de verkiezingen in 1883 stelde hij zich niet meer beschikbaar. In 1891 werd hij benoemd tot adjudant in buiten-