[Breedé, Balthasar]
BREEDÉ (Balthasar), geb. te Alkmaar 10 Febr. 1797, overl. te 's Gravenhage 19 Dec. 1858, zoon van Abraham B. en Wilhelmina Hallie, genoot zijne opleiding voor het tooneel in het Genootschap voor uiterlijke welsprekendheid te Amsterdam, waarbij hij 16 Oct. 1820 als leerling werd toegelaten, en verder van Andries Snoek, die hem zijne bijzondere vriendschap schonk. In 1822 werd hij aan den amsterdamschen schouwburg verbonden, waar hij bij zijn eerste optreden voor het publiek, 5 Oct., in den rol van Alcinus in het treurspel Achilles, de goedkeuring der kunstkenners verwierf. Gedurende 22 jaren bleef hij aan hetzelfde tooneel verbonden en ging in Juni 1846, ten gevolge van destijds opgekomen verwikkelingen, met eenige kunstgenooten over tot het Kon. Zuidhollandsch Tooneel, onder directie van Hoedt en Peters. Toen Peters in 1853 afstand deed en het personeel voor gezamenlijke rekening den schouwburg ging bespelen, werd B. tot hoofdbestuurder verkozen. In het volgende jaar vroeg hij de concessie aan met Valois, welke na eenig tijdsverloop door het haagsche gemeentebestuur verleend werd. 31 Juli '58 trad hij voor het laatst te Leiden ten tooneele, maar daarna ter gelegenheid der kermis te Rotterdam vertoevende, werd hij door ongesteldheid verplicht naar den Haag terug te keeren. Hij bezweek na eene slepende ziekte en een smartelijk lijden, diep betreurd door zijne kinderen en tal van vrienden.
Zie: Alg. Handelsblad no. 8430.
Bruinvis