zoek. Na zijn promotie vestigde hij zich als advocaat in zijn geboortestad, en bleef als zoodanig werkzaam tot zijn overgang in ambtelijke functie door zijne benoeming 8 Nov. 1808 tot chef der tweede afdeeling van het ministerie van eeredienst. Toen dit na korten tijd zijn afzonderlijk bestaan verloor en met dat van binnenlandsche zaken werd vereenigd, ging Asser daarbij over als chef der afdeeling comptabiliteit. Toen deze werkkring spoedig bleek niet aan zijne verwachtingen te voldoen, werd hij auditeur bij den Staatsraad en hervatte hij de advocatenpraktijk. 4 Jan. 1811 werd hij benoemd tot vrederechter te Amsterdam. Voor de ontwikkeling en inburgering dier in ons land nieuwe rechtersbetrekking heeft hij gedurende de ruim vier jaren, dat hij haar vervulde, veel bijgedragen, terwijl hij in 1811 een nederlandsche vertaling bezorgde van J.J. Barbedetti Chermelais' Traité des attributions des juges de paix. 13 Oct. 1815 werd hij geplaatst aan het departement van justitie, waar hij tot zijn dood, sedert 1817 onder den
titel van referendaris bij den Raad van State, werkzaam bleef. In deze jaren valt zijn hoofdwerkzaamheid: de deelname aan de tot stand koming der nationale, na zijn overlijden, in 1838 ingevoerde wetgeving. Met den referendaris A.P.A. Laubry was Asser de ambtelijke spil, waarom dit legislatieve werk draaide. Als referendaris was hij behulpzaam bij de behandeling der ontwerpen in den Raad van State, aan wier beraadslagingen hij deel nam; als secretaris en lid der commissie van redactie heeft hij den geheelen loop der totstandkoming van de wetboeken mede gemaakt in samenwerking hoofdzakelijk met zijn vriend Kemper. De memories van toelichting en antwoord zijn voor een groot deel van zijn hand. Zijn nagelaten werk over het verband tusschen het nieuwe Burgerlijk Wetboek en zijn fransche voorbeeld is na zijn dood door zijn zoon Mr. Louis Asser en zijn neef Mr. C.D. Asser uitgegeven als: Het Nederlandsch Burgerlijk Wetboek, vergeleken met het Wetboek Napoleon ('s Grav. en Amst. 1838, 2 drukken). Dit thans nog veel geraadpleegde boek dankt zijn belang voor een groot deel aan de nauwe betrekking, waarin de samensteller er van tot het nieuwe wetboek stond en op den invloed, dien hij op de redactie daarvan heeft uitgeoefend. Daardoor geeft het vaak een blik in de motieven des wetgevers.
Door verschillende andere geschriften heeft Asser zich verder als ernstig jurist doen kennen. In een anoniem verschenen: Verhandeling over de verantwoordelijkheid der ministers volgens het Nederlandsch Staatsregt ('s Grav. 1828) (Pamflet Knuttel no. 25741) richtte hij zich tegen ‘het jammerlijk misbruik, dat van een onzer schoonste staatkundige voorregten wordt gemaakt’ in de pers der zuidelijke provinciën van het koninkrijk, om ten slotte de vraag: ‘zijn de ministers verantwoordelijk voor de daden van hoog bestuur, welke de Koning, uit kracht van de grondwet uitoefent?’ in ontkennenden zin te beantwoorden. Verder bestaan van zijn hand een tweetal strafrechtelijke verhandelingen: Vlugtige beschouwing van eenige voorname beginselen des strafregts in verband met het ontwerp des lijfstraffelijken wetboeks ('s Grav. 1827) en Verhandeling over de vraag, of bij het wetboek van strafregt tegen het snoeijen van geldmunten straf is bepaald ('s Grav. 1836). Asser's verdediging van de doodstraf in het eerste geschrift verscheen in anonieme vertaling met bestrijding zijner argumenten onder den titel: Apologie de la peine de mort, par M. C.