post boven een grooten, ten einde het volk, en niet den koring, te dienen, wisten vrienden hem toch te bewegen, zich aan den koning te laten voorstellen, en van dezen den post van hoofddirecteur der politie te Amsterdam te aanvaarden (29 Dec. 1813). Hij nam dien waar tot 1840, toen hij zijn ontslag vroeg, om de rest van zijn leven ambteloos door te brengen. De hem aangeboden betrekking van gouvern.-gen. van Nederl.-Indië sloeg hij af, ter wille van zijn hoog bejaarde moeder, In 1815 werd hij tot lid, in 1817 tot vast secretaris van de tweede klasse van het Instituut gekozen.
Van 1818-21 gaf Wiselius vijf deelen Mengelen Tooneelpoëzy uit, waarop in 1833 een Nieuwe Dichtbundel volgde. In deze bundels komen ook verhandelingen en uitvoerige voorreden voor. Vooral in het drama, dat hij wilde hervormen, zocht hij zijn kracht. Met zijn grondige kennis van de classieken en zijn groote liefde voor de oudheid, waarvoor ook getuigen zijne aanteekeningen op de door hem vertaalde Reize naar Troas van Le Chevalier (1808-10, 3 dln. onvoltooid) en op de Geschiedenis van Oud Griekenland van de Sales (1808-17, 7 dln., onvoltooid), was hij een door en door classiek auteur. Hij stelde zich de grieksche tragedie tot voorbeeld, maar trachtte een eigen weg te bewandelen. Voor de romantieken en het duitsche drama, niet alleen van Kotzebue en Iffland, maar ook van Schiller, trok hij den neus op; eveneens had hij groote minachting voor Shakespeare. Zoo lang zijn roem nog door zijn invloedrijke persoonlijkheid werd geschraagd, werden zijne werken hoog geprezen; zijn vier oorspronkelijke tragediën werden met voldoening herhaaldelijk opgevoerd. Echter heeft zijn roem hem niet lang overleefd. Het oordeel van Jonckbloet was reeds ongunstig, en in lateren tijd raakte hij als dichter geheel buiten tel. Zijn versbouw is wel onberispelijk en krachtig, maar wegens het doorgaans ontbreken van ware dichterlijke bezieling kan hij niet anders dan een middelmatig dichter genoemd worden; zijne verzen zijn meer deftig dan schoon, zijne treurspelen tamelijk onbeduidend. Zelf hield hij zijn vaderlandsch stuk Aernoud van Egmond, hertog van Gelder, voor het beste, door hem vervaardigd. Onlangs heeft echter een onzer moderne letterkundigen (Kloos, N. Gids, Sept. 1909) weder de aandacht op
Wiselius gevestigd, en aangetoond, dat hij als dichter toch niet geheel zonder verdienste is. Zie over zijne treurspelen: Schimmel, Eene bladz. uit de gesch. v. ons drama, in de Gids, 1855, II.
Zijne vriendschap met Bilderdijk belette hem niet, openlijk voor zijne liberale gevoelens omtrent godsdienst en staatkunde uit te komen. Zoo bestreed hij da Costa (Pamfl. Knuttel no. 25291 en 25415) en gaf hij in 1831 in Mnemosyne een aantal (reeds in 1792 en 1793 opgestelde) verhandelingen uit onder den titel: Proeve over de verschillende regeeringsvormen, en derzelver betrekking tot het maatschappelijk geluk. Ook bestaan van hem in vrijzinnigen geest geschreven godsdienstige verhandelingen. Van zijne grondige kennis der vaderlandsche oudheden vindt men blijken in de Gedenkschriften der 2e kl. van het Instituut, van zijne ervarenheid in de nederl. taal in het Uitlegkundig Woordenb. op de Werken van Hooft, waarvan hij de E. bewerkte.
Zijn portret is gegraveerd o.a. door Chrétien (physionotrace) en door R. Vinkeles (voor het Vervolg op Wagenaar); Ph. Velijn heeft het gegraveerd naar een schilderij van L. Moritz in zijn Mengel- en Tooneelpoezy (1818) en naar een