steeds voor oogen staanden maarschalksstaf opgeraapt op de slagvelden van Saksen (1813) of van België (1815), maar hij ontgleed aan zijne handen, omdat in Saksen, ten gevolge van Napoleon's ontijdigen terugkeer naar Dresden, zijn korps te Kulm te gronde ging en hij zelf zwaar gewond in gevangenschap geraakte, en in België, omdat op Ligny Waterloo volgde. Hij heeft zich tevreden moeten stellen met het legioen van eer en den titel van graaf van Uneburg (besluit van 19 Maart 1808). Na den veldtocht van 1815 in Frankrijk teruggekeerd, week hij spoedig uit eerst naar Gent, daarna naar Philadelphia, van waar hij in Juni 1819 naar Frankrijk mocht terugkeeren. 1 April 1820 werd hij als disponibel weder op de lijst der generaals geplaatst. 1 Jan. 1825 nam hij zijn ontslag; tot aan zijn dood bleef hij metterwoon in zijn geboorteplaats.
Gedurende zijn veelbewogen krijgsmansleven is hij tweemaal in ons land geweest. De eerste maal als brigade-generaal met Moreau en Pichegru, toen de fransche legers hier de ‘bevrijding’ kwamen brengen in 1794 en 95. Hij heeft toen met zijne brigade deelgenomen aan de insluiting van Venlo, welke plaats 24 Oct. 1794 werd overgegeven, kreeg daarna het bevel over de geheele divisie van Moreau, liet met veel beleid in den nacht van 10 op 11 December den schijn-overtocht over de Waal bij Hulhuisen uitvoeren, om Daendels' overtocht over de Maas in de hand te werken, die evenwel mislukte; en vervolgde, nadat het ijs den weg over de rivieren mogelijk gemaakt had, de engelsche troepen tot bij Bentheim (half Maart 95). In Februari had Daendels hem voorgesteld, in dienst van de Bataafsche Republiek over te gaan, welk voorstel door hem, na den raad van Pichegru te hebben ingewonnen, werd afgeslagen. Zijne opvliegendheid en strengheid hadden hem intusschen vele vijanden bezorgd; en het viel dezen niet moeilijk in die voor aanklachten zoo gunstige tijden hem bij het Comité de salut public verdacht te maken, ten gevolge waarvan hij in het laatst van April naar Parijs ter verantwoording werd geroepen.
Toen in 1799 nagenoeg met zekerheid bekend was, dat eene landing van Engelschen en Russen op onze kusten zou plaats hebben, werden op aanvrage van den opperbevelhebber der vereenigde fransche en bataafsche legers, den franschen generaal Brune, door den minister van oorlog Bernadotte een aantal fransche generaals hierheen gezonden, o.a. Vandamme. 5 Sept. kwam hij in Alkmaar aan, en den volgenden dag kreeg hij het bevel over de divisie fransche troepen, die toen in Noord-Holland was bijeengetrokken. Zijn hoofdkwartier nam hij in Alkmaar, waar ook de opperbevelhebber was; zijne divisie lag verspreid over Alkmaar (een klein gedeelte), Bergen, de drie Egmonden, met de voorposten te Camp, Groet, Schoorl en Schoorldam. Had Brune als opperbevelhebber de leiding in haar geheel, dus ook over de beide bataafsche divisiën Daendels en Dumonceau, die hun hoofdkwartier te St. Pancras en Koedijk hadden, Vandamme had de leiding uitsluitend over de fransche troepen, aan welke - in den aanvang slechts 7000 man sterk - de taak ten deel viel in het moeilijke, gedeeltelijk-duinterrein tusschen Alkmaar en de Noordzee den Engelschen, die in de Zijpe gelegerd waren, het doordringen te beletten of hen daaruit te verjagen. Als zoodanig mag hem, die, onbekend met zijne troepen en met het terrein, onverwacht het commando aldaar moest op zich nemen, zeker niet het minste gedeelte van den lof over den goeden uitslag, dien Brune geoogst heeft, worden toegekend