1827-28 rector der Hoogeschool, legde hij die waardigheid neder met eene redevoering: de Agricultura salutis publicae vero fundamento.
Bij zijn onderwijs legde hij vooral nadruk op het onderling verband tusschen de verschillende takken van volksvlijt en tusschen haar en de huishouding van den staat. Ook sprak hij gaarne over onderwerpen uit de geschiedenis der vaderlandsche volksvlijt. Behalve over landbouwkunde in engeren zin, waarover zijne beroepscolleges moesten handelen, sprak hij op vrije colleges ‘voor weinige maar ijverige hoorders’, over de volkshuishouding, de algemeene statistiek der nijverheid en hare geschiedenis, het huishoudelijk gebruik der planten, enz.
Inzake den wetenschappelijken landbouw schatte hij bovenal de geschriften van Albrecht Thaer hoog. Zelf schreef hij weinig, van grootere geschriften slechts: Bijdragen tot de staathuishoudkunde en de statistiek (Utrecht 1836) en eene vertaling van Wildenow's Handleiding tot de kennis der planten (1819). Als lid der redactie van het Tijdschrift ter bevordering van Nijverheid echter leverde hij talrijke bijdragen in dat tijdschrift. Wij noemen daarvan zijne voortreffelijke Landbouwkundige beschrijving van een gedeelte der Provincie Utrecht tusschen de Steden Utrecht en Wijk bij Duurstede, in het 2e deel, 1e stuk van 1834.
Wttewaall was lid (1819), later directeur (1821) van het Utr. Genootschap, lid (1823) van de Mij. der Ned. Letterk. te Leiden, lid (1824) van de Holl. Mij. v. Wetensch. te Haarlem, lid 1e kl. (1825) van het Kon. Ned. Instituut, lid-consultant van het Bat. Gen. te Rotterdam (1827) en mededirecteur der Ned. Huish. Mij.
In de Algem. Konst- en Letterbode van 14 en 18 Dec. (no. 56 en 57) 1838 verscheen eene uitvoerige levensschets door J.R. Thorbecke, terwijl een kort levensbericht verscheen in den Leidschen Studentenalmanak van 1839.
Koenen en van Pelt Lechner