Snellius, Lud. van Ceulen en Simon Stevin. De laatste beschreef en beeldde het werktuig af in zijne Havenvinding van 1599 (later ook Wisc. Gedachtenissen (1608), Eertclootschrift 170), met de denkbeelden van Plancius om de lengten op zee te bepalen, waarschijnlijk op last van prins Maurits. Hoewel zijn instrument door van T. zelf beproefd was op een rondreis in Holland, Utrecht, en Friesland, het te Enkhuizen de goedkeuring verwierf van J.H. van Linschoten en verscheidene zeevaarders het op reizen naar de kust van Guinea, Oost- en West-Indië zonder misslag bevonden hadden, werden zijne denkbeelden, in genoemd werkje nedergelegd, op praktische gronden bestreden door Albert Hayen, in eene Corte onderrichtinge (Amst. 1599). Een aanbod van ƒ 5000 en vervolgens een pensioen van ƒ 1000 's jaars door de Staten-Generaal werd door den uitvinder afgeslagen. Met Gerrit Pieters (I kol. 1416) bood hij 3 Sept. 1611 nogmaals een rekest aan de Staten-Generaal aan en werd wederom tot eene commissie van onderzoek besloten. Hij wordt vermeld als iemand van ouderdom en klein vermogen en zelfs een tot armoede vervallene genoemd. Zijn zoon was Albert Reynders; hij zelf een ‘koude oom’ van Pieter Jansz. Twisk.
Zie: P.J. Twisk, Chronijk van den ondergang der tyrannen II (Hoorn 1620) 1490-91; Velius, Chronijk van Hoorn ed. Centen (Hoorn 1740) 501 en de Jonge, Opkomst Nederl. gezag I ('s Grav. - Amst. 1862) 85-88.
de Waard