[Teylingen, Adriaan van]
TEYLINGEN (Adriaan van), geb. te Alkmaar 1545, begr. aldaar 31 Maart 1619, zoon van Frans, notaris, overl. 12 Nov. 1572. Hij studeerde in de geneeskunde, vertoefde geruimen tijd in Italië, promoveerde, zoodat hij den meestertitel voerde en vestigde zich te Haarlem. In 1581 was hij een der 21 ingezetenen, die - onkundig, zooals zij zeiden, van het door de stadsregeering met de Staten gesloten verdrag tot voldoening harer vorderingen op den Lande door toevoeging van geestelijke goederen - door Coornhert, als notaris, een rekest lieten opmaken aan den Prins van Oranje, waarbij, met beklag over de herhaalde schending van de bepalingen der satisfactie van 22 Jan. 1577, de vrije uitoefening van den r.k. godsdienst verzocht werd. De Staten van Holland namen dit verzoek hoog op, deden de onderteekenaars voor commissarissen in den Haag ontbieden en hen noodzaken door doorhaling hunner naamteekeningen van hun verzoek afstand te doen. Vermoedelijk om moeilijkheden wegens zijn geloofsijver, week hij uit naar Friesland, waar hij eenige jaren te Leeuwarden uitsluitend van zijne praktijk moest leven, maar een zoo goede naam van hem als geneesheer uitging, dat de Stadhouder, graaf Ernst Casimir, hem meermalen deed ontbieden. Naar Haarlem teruggekeerd, werd hij stads-dokter op eene jaarwedde van 40 p., benevens 9 p. 's jaars voor kleeding, in 1593 verhoogd tot 72, in 1600 tot 100, en in 1602, toen hij een aanzoek uit Leeuwarden ontving, tot 250, mits hij zijn leven lang aan den dienst der stad verbonden zou blijven. In 1593 had hij een huis aan de Kruisstraat verkocht en er een gekocht aan de Groote Houtstraat. In Februari 1611 verkregen hij en een ambtgenoot opvolgers; wellicht is hij daarop naar Alkmaar teruggegaan. Hij schreef een boek over de
ziekte der vrouwen, dat ongedrukt is gebleven. Bij zijne vrouw Hillegonda Vermeer, begr. te Alkmaar 12 Dec. 1651, had hij verscheidene kinderen, waaronder Frans, schrijver van Den Oorspronck ende ruïne ende aermoede der Spaensche Nederlanden (2e druk Luik 1686) en Augustijn (4).
Zie: Bor, Nederlandsche Oorlogen, 16e hoofdstuk (2e stuk 1680) 254; Schrevelius, Harlemias (2e druk, 1754) 402.
Bruinvis