[Schnitger, Arp]
SCHNITGER (Arp), geb. te Goldswarden (Oldenburg) 2 Juli 1648, overl. volgens Bouwsteenen II, 56 c. 1718 te Groningen, volgens Mendel, Musik. Conversations-Lexikon IX, 145 in 1720 te Hamburg, volgens Riemann. Musik-Lexikon (7e Aufl.) 1267, omstreeks 1720 te Neuenfelde, begon in 1662 te Neuenfelde in het Hannoversche het schrijnwerken te leeren, kwam in 1666 als leerling bij zijn neef Bärendt Huess, orgelmaker te Glückstadt en werd vijf jaar later bij hem knecht. Na het overlijden van Huess (1676) voltooide hij op verzoek van diens weduwe de onderhanden zijnde werken en begon in 1679 voor eigen rekening te Neuenfelde op een boerenhofstede, die in 1853 nog Orgelbauer-Hoff heette. Waarschijnlijk heeft hij later zijn werkplaatsen naar Hamburg overgebracht. Man van groote bekwaamheid moet hij in de 40 jaar, dat hij werkzaam was, omstreeks 150 nieuwe orgels gebouwd hebben niet alleen, maar ook heeft hij met kracht gearbeid aan de verbetering der orgelbouw-techniek, waardoor het mogelijk is geworden, dat Johann Sebastian Bach (overl. te Leipzig 28 Juli 1750) heeft kunnen geven, wat hij wilde. Die verbeteringen bestonden bijzonder omstreeks 1688 in een poging in Noord-Duitschland de gelijkzwevende temperatuur toe te passen (Vierteljahrschrift f. Musikwissensch. IV (1888) 124) en waarschijnlijk in de invoering van het hoofdkanaal. Uit den aard der zaak heeft hij meest gewerkt in Noord-Duitschland (o.a. Hamburg, Nicolaï 1686; Bremen, Dom (1698); Magdeburg, St. Johann; Itzehoe (1715) en Frankfort a.d. Oder (1715-1720), maar ook heeft hij tal van orgels gebouwd of hersteld in Groningen en Friesland. Zijn orgelmakerij, die na zijn overlijden naar de stad Groningen of naar Zwolle werd overgebracht, is
daardoor van overwegende beteekenis geweest voor de Nederlanden; in zijn practische propaganda in Stad en Lande van de toenmalige moderne bijzonder noord-duitsche opvattingen kan met reden gezien worden de meest belangrijke factor, die aan den orgelbouw volgens de zeventiende-eeuwsche hollandsche begrippen, voorgoed een einde gemaakt heeft. Voorzoover bekend is zijn eerste werk hier te lande geweest een herstelling van het orgel te Delfzijl (1691). Na 9 Maart 1719 contracteerde de magistraat van Zwolle met hem voor den bouw van een groot orgel in de Groote kerk aldaar; daar hij voor den aanvang overleed, werd het instrument vervaardigd door zijn beide zonen Johan Georg en Franz Caspar (die volgt) (van Apeldoorn, Het orgel in de Groote of St. Michiels Kerk te Zwolle 16, 17). Uit de literatuur-opgaven, die niet immer eensluidend zijn, kan een overzicht saamgesteld worden van zijn hier te lande gestelde instrumenten. De meest bekende zijn Groningen, Aa-kerk 1694-97 en 1700 en Academiekerk 1702; Noordbroek 1698; Middelstum 1698; Uithuizen 1701 en Sneek 1710-1711, terwijl ook vermelding verdient de vergrooting en ombouw van het orgel in de Martinikerk te Groningen (1691).